ECLI:NL:RBNHO:2013:11393

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
27 november 2013
Publicatiedatum
27 november 2013
Zaaknummer
C/14/140835 / FA RK 12-765
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Wijziging van alimentatieverplichting na echtscheiding en beoordeling van gewijzigde omstandigheden

In deze zaak heeft de rechtbank Noord-Holland op 27 november 2013 uitspraak gedaan in een verzoekschrift van de man, die verzocht om wijziging van de alimentatieverplichting jegens zijn ex-vrouw. De man stelde dat hij door gewijzigde omstandigheden, waaronder het verlies van zijn baan en het ontvangen van een WW-uitkering, niet meer in staat was om de eerder vastgestelde bijdrage van €2.237,00 per maand te voldoen. De vrouw voerde verweer en betwistte dat de man niet in zijn onderhoud kon voorzien, en stelde dat zij zelf ook niet in haar levensonderhoud kon voorzien vanwege haar arbeidsongeschiktheid.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de man sinds 1 februari 2011 een WW-uitkering ontvangt en dat zijn financiële situatie is verslechterd. De rechtbank heeft ook rekening gehouden met de omstandigheden van de vrouw, die volledig is afgekeurd en geen eigen inkomen heeft. De rechtbank heeft de relevante artikelen van het Burgerlijk Wetboek, met name artikel 1:401 en artikel 1:160, in overweging genomen, die betrekking hebben op de wijziging van alimentatieverplichtingen en de voorwaarden waaronder deze kunnen eindigen.

Na beoordeling van de feiten en omstandigheden heeft de rechtbank geoordeeld dat er sprake is van een relevante wijziging van omstandigheden. De rechtbank heeft de behoefte van de vrouw vastgesteld op €3.007,00 bruto per maand, maar heeft ook de draagkracht van de man beoordeeld. Gezien zijn financiële situatie en de uitgaven die hij moet doen, heeft de rechtbank besloten dat de man niet langer in staat is om een uitkering tot levensonderhoud aan de vrouw te voldoen. De alimentatieverplichting is met ingang van 1 januari 2013 op nihil gesteld. De rechtbank heeft de proceskosten tussen partijen gecompenseerd, zodat ieder zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Afdeling Privaatrecht
Sectie Familie & Jeugd
RvD
zaak- en rekestnummer: C/14/140835 / FA RK 12-765
datum: 27 november 2013
Beschikking van de enkelvoudige kamer voor de behandeling van burgerlijke zaken
in de zaak van:
[verzoeker],
wonende te [woonplaats],
verzoekende partij,
advocaat: mr. J.H.F. Overkleeft,
tegen:
[gerekwestreerde],
wonende te [woonplaats],
gerekwestreerde,
advocaat: mr. A.F.G. Bergmans-Jeurissen.
Partijen zullen verder ook worden aangeduid als de man en de vrouw.
HET VERLOOP VAN DE PROCEDURE
Ter griffie van de rechtbank te Alkmaar is op 8 oktober 2012 een verzoekschrift, met bijlagen, van de man ingekomen. Hierin wordt verzocht om, naar de rechtbank begrijpt met wijziging van de beschikking van het gerechtshof te Amsterdam van 5 juli 2011, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, te bepalen dat de bijdrage van de man ten behoeve van het levensonderhoud van de vrouw op nihil zal worden gesteld, althans op een bedrag dat de rechtbank juist acht, zulks met ingang van 8 augustus 2012, althans met ingang van een datum die de rechtbank juist acht.
De vrouw heeft daarop een verweerschrift ingediend, strekkende tot het niet-ontvankelijk verklaren van de man, dan wel afwijzing van zijn verzoeken, met veroordeling van de man in de kosten.
Van de zijde van de man zijn op 10 juli en 7 augustus 2013 nog nadere stukken ontvangen.
Van de zijde van de vrouw zijn op 9 augustus 2013 nog nadere stukken ontvangen.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 19 augustus 2013, alwaar zijn verschenen:
  • de man bijgestaan door mr. Overkleeft voornoemd;
  • de vrouw, bijgestaan door mr. Bergmans-Jeurissen voornoemd.
Blijkens het proces-verbaal van 19 augustus 2013 hebben partijen ter zitting over en weer verklaard dat zij bereid zijn te trachten om middels mediation hun geschillen te beslechten. Gelet hierop heeft de rechtbank de behandeling van de zaak pro forma aangehouden tot 19 november 2013.
Bij berichten van 28 augustus en 12 september 2013 hebben partijen de rechtbank laten weten dat de mediation is mislukt. Zij verzoeken de rechtbank een beschikking te geven.
DE BEHANDELING VAN DE ZAAK

1.De feiten

Partijen zijn gehuwd geweest. Hun huwelijk is op 20 januari 2011 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 16 september 2010 in de registers van de burgerlijke stand.
Bij de echtscheidingsbeschikking is, voor zover thans van belang, bepaald dat de man aan de vrouw een uitkering tot haar levensonderhoud zal betalen van [euro] 2.335,00 per maand.
Bij beschikking van 5 juli 2011 van het gerechtshof te Amsterdam is bepaald dat de man een bedrag van [euro] 2.237,00 aan de vrouw dient te voldoen als uitkering tot haar levensonderhoud.
Partijen hebben drie thans meerderjarige kinderen, te weten [meerderjarige kind 1], geboren op [geboortedatum], [meerderjarige kind 2], geboren op [geboortedatum] en [meerderjarige kind 3], geboren op [geboortedatum].

2.Standpunten van partijen

De man voert als grond voor zijn verzoek aan dat hij door wijzigingen van omstandigheden niet meer in staat is om de vastgestelde bijdrage aan de vrouw te blijven voldoen. Die wijzigingen bestaan volgens de man hierin dat zijn dienstverband bij [naam bedrijf] is beëindigd, dat hij sinds februari 2011 een WW-uitkering ontvangt, dat zijn ontslagvergoeding in een[naam BV] is gestort, maar dat hij het geld dat hij uit zijn [naam BV] heeft onttrokken om zijn hoge lasten te kunnen voldoen, niet kan terugbetalen. Daarnaast is de vrouw volgens de man in staat om in haar eigen levensonderhoud te voorzien en woont zij inmiddels samen met haar nieuwe partner.
De vrouw heeft gemotiveerd verweer gevoerd tegen het verzoek van de man. Zij acht het opmerkelijk dat de man bij de zitting bij het gerechtshof op 17 februari 2011 niets heeft gemeld over zijn naderende ontslag. Kennelijk ging de man ervan uit dat het ontslag niet van invloed zou zijn op zijn verdiencapaciteit. De vrouw heeft redenen om aan te nemen dat de man als zelfstandige werkt, dan wel in dienst is van een buitenlandse onderneming. De vrouw betwist dat de man niet langer in staat is om aan zijn onderhoudsverplichting jegens haar te voldoen. De man dient zijn ontslagvergoeding aan te wenden om zijn uitkering aan te vullen tot het niveau van zijn oude salaris. Daarnaast mag van de man verwacht worden dat hij inspanningen verricht om voor het einde van de duur van zijn uitkering een nieuwe baan te vinden, waarmee hij voldoende inkomen genereert om aan zijn verplichtingen te voldoen. De vrouw betwist dat zij in staat is om in haar eigen levensonderhoud te voorzien. Zij is volledig afgekeurd. De vrouw erkent dat zij een nieuwe relatie heeft, maar zij betwist dat sprake is van samenwonen met haar nieuwe partner als waren zij gehuwd.

3.De beoordeling

Wijziging van omstandigheden
Op grond van artikel 1:401, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan een rechterlijke uitspraak of overeenkomst betreffende alimentatie worden gewijzigd of ingetrokken, wanneer zij nadien door wijziging van omstandigheden ophoudt aan de wettelijke maatstaven te voldoen.
De rechtbank is op grond van hetgeen door de man is aangevoerd van oordeel dat sprake is van een relevante wijziging van omstandigheden in de zin van artikel 1:401, eerste lid, BW, zodat de onderhoudsbijdrage herbeoordeling behoeft.
Artikel 1:160 BW
De man stelt dat de vrouw in ieder geval sinds 1 juli 2013 met haar nieuwe partner samenwoont als waren zij gehuwd en dat hij daarom niet langer gehouden is een uitkering tot levensonderhoud aan haar te voldoen. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft hij diverse facebookpagina’s en een overlijdensadvertentie overgelegd op basis waarvan de relatie tussen de vrouw en haar partner bevestigd zou worden. Daarnaast heeft de man een kort geding vonnis in het geding gebracht, waaruit blijkt dat de vrouw in ieder geval sinds 11 juni 2013 haar woning aan de [adres woning] niet meer bewoont. De man stelt voorts dat de vrouw zich heeft laten inschrijven op het adres [adres woning partner]. Daar bevindt zich de woning van haar nieuwe partner, zoals blijkt uit de overgelegde akte van levering.
De vrouw heeft erkend dat zij een duurzame affectieve relatie heeft met [naam partner], maar zij betwist dat zij met haar partner samenwoont als waren zij gehuwd. Volgens de vrouw is juist dat zij inmiddels tijdelijk staat ingeschreven op het adres van een tweede woning van [naam partner]. [naam partner] bewoont deze woning echter niet. Hij woont met zijn zoon, die een beperking heeft, in Eindhoven. De vrouw is op zoek naar een eigen woning. Ter onderbouwing heeft zij de bevestiging van haar inschrijving als woningzoekende voor een huurwoning d.d. 5 juli 2013 in het geding gebracht. De vrouw voelde zich vanwege het conflict met haar zus gedwongen de woning aan de [adres woning] te verlaten. Zij heeft een brief van de rechtsbijstandverlener van haar moeder van 15 maart 2013 overgelegd, waarin zij wordt gesommeerd om laatstgenoemde woning uiterlijk op 1 april 2013 te verlaten.
De rechtbank overweegt als volgt.
Volgens artikel 1:160 BW eindigt een verplichting van een gewezen echtgenoot om uit hoofde van echtscheiding levensonderhoud te verschaffen aan de andere gewezen echtgenoot, wanneer deze opnieuw in het huwelijk treedt, een geregistreerd partnerschap aangaat dan wel is gaan samenleven met een ander als waren zij gehuwd of als hadden zij hun partnerschap laten registreren. Hierbij gelden de criteria van een duurzame affectieve relatie, samenwoning, het voeren van een gemeenschappelijke huishouding en een wederzijdse verzorging. Van wederzijdse verzorging is slechts sprake indien de samenwonenden hetzij bijdragen in de kosten van de gezamenlijke huishouding, dan wel op andere wijze in elkaars verzorging voorzien, waarbij gedacht moet worden aan een taakverdeling.
Het enige gegeven dat thans vaststaat is dat de vrouw sinds 18 juni 2013 op het adres van een woning van [naam partner] staat ingeschreven. Gelet op de gemotiveerde betwisting door de vrouw, kan naar het oordeel van de rechtbank aan voormelde inschrijving niet de door de man gemaakte gevolgtrekking worden verbonden dat er sprake zou zijn van samenwoning van de vrouw. Daar komt bij dat de man heeft nagelaten om naast de criteria van een duurzame affectieve relatie en de samenwoning de overige op artikel 1:160 BW betrekking hebbende criteria, te weten het voeren van een gemeenschappelijke huishouding en een wederzijdse verzorging, aan zijn verzoek ten grondslag te leggen, laat staan deze te onderbouwen met feiten en/of omstandigheden en in dat kader een bewijsaanbod te doen.
Op grond van het vorenstaande kan derhalve naar het oordeel van de rechtbank niet vastgesteld worden dat de onderhoudsverplichting van de man jegens de vrouw op grond van artikel 1:160 BW is geëindigd. Dit betekent dat de rechtbank de behoefte van de vrouw en de draagkracht van de man dient te beoordelen.
Behoefte van de vrouw
De man betoogt dat van de vrouw verwacht kan worden dat zij naast haar arbeidsongeschiktheidsuitkering inkomsten verwerft, waarmee zij in haar eigen levensonderhoud kan voorzien. Daarnaast voert de man aan dat de vrouw inkomen heeft uit vermogen, aangezien zij vorig jaar een bedrag van [euro] 43.000,00 heeft ontvangen als schadevergoeding verband houdende met een ongeval. Daarvan heeft de vrouw vorig jaar in ieder geval een bedrag van [euro] 28.000,00 opgenomen, aldus de man.
De vrouw heeft de stellingen van de man gemotiveerd betwist. Zij is volledig afgekeurd en ontvangt om die reden een WIA-uitkering. Zou de vrouw desondanks toch inkomen genereren, dan zal dat inkomen in mindering worden gebracht op haar uitkering. De vrouw heeft dan ook geen mogelijkheden om haar inkomen te verhogen en om op die manier zelf in haar behoefte te voorzien. Ter zake van de door de man genoemde schadevergoeding stelt de vrouw dat zij deze grotendeels heeft aangewend voor betaling van de huurachterstand van de woning aan [adres woning], en om de kosten van de universiteit, kleding en schoeisel van de kinderen te voldoen.
De rechtbank overweegt dat de vrouw via de uitkeringsinstantie volledig is afgekeurd en dat ervan moet worden uitgegaan dat zij op juiste gronden een uitkering toegekend krijgt. De rechtbank treedt niet in deze beoordeling door de uitkeringsinstantie. Bovendien heeft te gelden dat, voor zover de vrouw betaalde werkzaamheden verricht, deze in mindering zullen strekken op haar uitkering. Anders dan de man ziet de rechtbank dan ook geen aanleiding om aan te nemen dat de vrouw door het uitbreiden van haar werkzaamheden in staat is om haar inkomen te verhogen en daarmee in haar behoefte te voorzien.
Met betrekking tot de schadevergoeding die de vrouw heeft ontvangen acht de rechtbank, gelet op de in het kort geding vonnis van 26 juni 2013 vermelde achterstallige huur tot april 2013 van [euro] 22.800,00 van de woning aan [adres woning], aannemelijk dat de vrouw een groot deel van de vergoeding heeft aangewend tot betaling van de achterstallige huur. Daarnaast heeft de man de stelling van de vrouw, dat zij de kosten van de universiteit, de kleding en het schoeisel van de kinderen betaalt, niet weersproken. Gelet hierop gaat de rechtbank ervan uit dat het resterende vermogen niet van zodanige omvang is dat de vrouw daar inkomen uit kan genereren. Gelet op de aard van de vergoeding is de rechtbank bovendien van oordeel dat in het kader van de behoeftebepaling niet van de vrouw gevergd kan worden dat zij op het eventuele restant inteert.
De rechtbank neemt derhalve, in navolging van het gerechtshof Amsterdam in de beschikking van 5 juli 2011, een aanvullende behoefte van de vrouw van [euro] 3.007,00 bruto per maand tot uitgangspunt.
Draagkracht van de man
De man had sinds 1 mei 2001 een arbeidsovereenkomst met [naam bedrijf] Het salaris van de man bedroeg [euro] 8.236,14 bruto per maand exclusief vakantietoeslag en emolumenten. Het jaarsalaris bedroeg [euro] 115.320,00 bruto in 2010 (zie beschikking gerechtshof Amsterdam d.d. 5 juli 2011 r.o. 4.5.). In verband met reorganisatie is de arbeidsovereenkomst per 1 februari 2011 beëindigd.
Volgens de vaststellingsovereenkomst van 11 november 2010 heeft de man een ontslagvergoeding ontvangen van [euro] 245.000,00 bruto. De vergoeding dient blijkens de tekst van artikel 4.1 van de vaststellingsovereenkomst ter aanvulling op een elders te verdienen lager loon of enige uitkering. Blijkens zijn bankafschrift heeft de man, na aftrek van advocaatkosten, op 24 februari 2011 een bedrag van [euro] 238.526,75 ontvangen. Deze uitkering heeft de man in een [naam BV], laten storten.
De man ontvangt sinds februari 2011 een WW-uitkering van thans [euro] 2.529,55 bruto ([euro] 1.697,25 netto) per vier weken, exclusief vakantietoeslag. Omgerekend is dit [euro] 2.740,35 bruto per maand en inclusief de vakantietoeslag [euro] 35.514,94 per jaar. Deze uitkering loopt tot 1 februari 2014.
De vrouw stelt dat de man, gelet op de hoogte van zijn ontslaguitkering, de hoogte van zijn WW-uitkering en de hoogte van zijn oude salaris en rekening houdende met de belastingdruk, in staat moet worden geacht om zijn WW-uitkering tot en met januari 2014 aan te vullen tot het niveau van zijn oude salaris. Van de man kan bovendien verwacht worden dat hij voldoende inspanningen verricht om voor het einde van de WW-duur een nieuwe baan te vinden, waarmee hij voldoende inkomen genereert om aan zijn verplichtingen te voldoen.
De man heeft dit gemotiveerd betwist. Hij stelt dat hij de afgelopen 2,5 jaar zijn ontslagvergoeding heeft aangewend om de lopende financiële verplichtingen te kunnen voldoen en zijn terugval in salaris op te vangen. De man heeft een [naam BV] aangekocht niet alleen om zijn WW-uitkering aan te vullen, maar ook om zijn inkomen in de periode daarna tot aan zijn pensioengerechtigde leeftijd aan te vullen. De kans dat de man opnieuw aan het arbeidsproces zal kunnen deelnemen is, gelet op zijn leeftijd, zeer gering. Daarom acht de man het redelijk dat hij zijn ontbindingsvergoeding in een stamrecht heeft gestort. Subsidiair voert de man aan dat door beëindiging van zijn dienstbetrekking sprake is van een pensioenbreuk. Het is dan ook niet onredelijk dat tenminste een deel van de ontbindingsvergoeding wordt aangewend om de pensioenbreuk te lijmen. Hiervoor heeft hij een bedrag van [euro] 106.000,00 nodig, zodat dit bedrag in ieder geval in mindering moet strekken op de ontbindingsvergoeding. Voornoemd bedrag heeft de man berekend door de ontbindingsvergoeding van [euro] 238.526,00 te vermenigvuldigen met een breuk van 13/30, waarbij 13 staat voor het aantal jaren dat de man nog af is van zijn pensioengerechtigde leeftijd en 30 voor het aantal jaren dat de man pensioen heeft kunnen opbouwen.
De rechtbank stelt voorop dat de onderhoudsverplichting van de man bestond op het moment dat hij de beëindigingovereenkomst met zijn werkgever ondertekende. Van de man mocht dan ook redelijkerwijs verwacht worden dat hij zich bij de ondertekening van de overeenkomst rekenschap gaf van zijn onderhoudsverplichting jegens de vrouw. Gelet op dit uitgangspunt is de rechtbank van oordeel dat het feit dat de man sinds 1 februari 2011 een WW-uitkering ontvangt, die vele malen lager ligt dan zijn inkomen uit arbeid, in beginsel geen nadelige gevolgen mag hebben voor de door de man aan de vrouw te betalen uitkering tot levensonderhoud. De rechtbank neemt tot uitgangspunt de sollicitatieplicht van de man, op straffe van korting op zijn WW-uitkering. De man kan derhalve geacht worden zich voldoende in te spannen om een nieuwe baan te vinden. Er aldus van uitgaande dat de man zijn sollicitatieplicht nakomt, acht de rechtbank het redelijk om rekening te houden met de pensioenbreuk van de man, nu de feitelijke situatie is dat de man reeds ruim 2,5 jaar zonder werk zit en de kans dat de man werk vindt, naarmate de tijd verstrijkt en gelet op zijn leeftijd, steeds kleiner wordt. De rechtbank zal in dit kader dezelfde berekeningswijze hanteren als de man, doch uitgaan van een pensioengerechtigde leeftijd van 65 jaar, zodat de teller in de breuk op 11 wordt gesteld. Dit betekent dat de man een bedrag van [euro] 238.526,75 x 11/30 = [euro] 87.459,81 bruto mag reserveren om zijn pensioenbreuk te lijmen. De man wordt geacht met het resterende bedrag van zijn ontslagvergoeding, te weten [euro] 151.066,94 bruto, zijn inkomen aan te vullen. Uitgaande van een oorspronkelijk jaarinkomen van [euro] 115.320,00 bruto bij [naam bedrijf] en een WW-uitkering inclusief vakantietoeslag van [euro] 35.514,94 per jaar, is de man in staat om zijn inkomen vanaf 1 februari 2011 gedurende 23 maanden aan te vullen, derhalve tot 1 januari 2013. Dit betekent dat de rechtbank tot 1 januari 2013 geen aanleiding ziet om de door de man te betalen uitkering tot levensonderhoud te wijzigen.
Voor zover de man wegens de onttrekkingen uit zijn [naam BV] met nadelige fiscale consequenties wordt geconfronteerd, overweegt de rechtbank dat deze consequenties - in het licht van het vorenoverwogene omtrent zijn onderhoudsverplichting jegens de vrouw - voor zijn rekening en risico behoren te komen, te meer nu de rechtbank rekening houdt met een pensioenbreuk van de man tot aan zijn 65e jaar, terwijl niet vast staat dat de man tot die tijd geen inkomen (anders dan uit uitkering) zal genereren.
Uit het vorenstaande volgt dat nog ter beoordeling voorligt de draagkracht van de man na 1 januari 2013.
Wat betreft het inkomen van de man neemt de rechtbank als uitgangspunt zijn WW-uitkering van 35.514,94 bruto per jaar. Ter zitting heeft de man erkend dat hij daarnaast nog huurinkomsten heeft van [euro] 500,00 per maand en dat de kosten verband houdende met de verhuur [euro] 150,00 per maand bedragen. De vrouw stelt dat de huurinkomsten van de man [euro] 700,00 per maand bedragen en verwijst naar de door de man op 23 juli 2013 ingevulde verklaring (bijlage 9 van de vrouw) voor de deurwaarder.
Gelet op voornoemde door de man ondertekende (naar waarheid ingevulde) verklaring, gaat de rechtbank uit van huurinkomsten van [euro] 700,00 en de door de man gestelde kosten van [euro] 150,00 per maand, zodat de netto huurinkomsten van de man [euro] 550,00 per maand bedragen.
Dat de man, naast zijn inkomen uit uitkering, nog inkomen als zelfstandige ontvangt, acht de rechtbank, anders dan de vrouw, niet aannemelijk. Ook voor de man geldt immers dat hij, wanneer hij dergelijk inkomen ontvangt, gekort zal worden op zijn uitkering. De rechtbank acht het in dit verband dan ook niet noodzakelijk om de man nog in de gelegenheid te stellen om, in aanvulling op zijn aangiftes, de definitieve aanslagen over de afgelopen drie jaar in het geding te brengen, zoals door de vrouw ter zitting verzocht.
Hoewel de man heeft verklaard dat hij thans feitelijk geen hypotheekrente betaalt, houdt de rechtbank aan de lastenzijde van de man rekening met betaling van de helft van de hypotheeklasten van de door de man bewoonde voormalige echtelijke woning, te weten [euro] 12.456,24 bruto per jaar. In de eerste plaats, omdat het in het kader van de berekening van een onderhoudsbijdrage in het algemeen reëel wordt geacht om met een bedrag aan woonlasten rekening te houden. In de tweede plaats, omdat de hypothecaire lening op naam van beide partijen staat. Partijen zijn derhalve hoofdelijk aansprakelijk voor deze schuld en ieder der partijen dient - volgens de interne verhoudingen - de helft van de hypotheekrente te voldoen. De achterstallige hypotheekrente zal worden verrekend met de overwaarde van de woning, dan wel deel uitmaken van een mogelijke restschuld van partijen, na verkoop van de woning. Nu de man hoe dan ook gehouden is om de helft van de hypotheekrente op enig moment te voldoen, acht de rechtbank het redelijk om daarmee rekening te houden.
De rechtbank zal de helft van het eigenwoningforait, berekend op basis van de WOZ-waarde van [euro] 774.000,00, in aanmerking nemen.
De man stelt dat het gebruikelijke forfait eigenaarslasten van [euro] 95,00 per maand te laag is, aangezien alleen al de opstalverzekering van de stolpboerderij net zo hoog is als het forfait. Het werkelijke bedrag beloopt volgens de man [euro] 436,00 per maand. De vrouw betwist de hoogte van het door de man gestelde forfait. De rechtbank overweegt dat, nu de woning van partijen gezamenlijk is en de rechtbank aannemelijk acht dat de werkelijke eigenaarslasten van een stolpboerderij hoger liggen, in redelijkheid een bedrag aan eigenaarslasten van [euro] 250,00 per maand in aanmerking dient te worden genomen.
Voorts neemt de rechtbank als niet weersproken lasten in aanmerking de premie van de zorgverzekering van de man en de kinderen van in totaal [euro] 527,95 per maand en het eigen risico van [euro] 29,00 per maand. De rechtbank gaat voorbij aan de stelling van de vrouw dat de kinderen de zorgtoeslag die zij ontvangen aan de man terugbetalen nu zij deze stelling, tegenover de gemotiveerde betwisting door de man, niet heeft onderbouwd.
Tevens houdt de rechtbank rekening met het bedrag dat de man maandelijks aan de kinderen van partijen betaalt. Partijen hebben afgesproken dat dit een bedrag van [euro] 350,00 per kind per maand betreft, maar de man heeft ter zitting aangegeven dat hij thans, in verband met zijn slechte financiële positie, sinds kort feitelijk [euro] 200,00 per kind per maand betaalt. Dit wordt bevestigd door de e-mailberichten die de vrouw als productie 6 heeft overgelegd. De rechtbank zal daarom een bedrag van [euro] 200,00 per kind per maand in aanmerking nemen.
Reeds op grond van bovenstaande gegevens, en rekening houdende met de bijstandsnorm voor een alleenstaande en een draagkrachtpercentage van 60, ligt het draagkrachtloos inkomen van de man aanzienlijk hoger dan zijn besteedbaar inkomen, zodat de man na 1 januari 2013 niet langer in staat wordt geacht om een uitkering tot levensonderhoud aan de vrouw te voldoen. De overige tussen partijen (in geschil zijnde) lasten van de man behoeven derhalve geen bespreking.
Het voorgaande leidt ertoe dat de rechtbank de door de man aan de vrouw te betalen uitkering tot levensonderhoud met ingang van 1 januari 2013 op nihil zal stellen.
Gelet op de aard en de uitkomst van deze procedure, ziet de rechtbank geen aanleiding om af te wijken van het uitgangspunt dat de proceskosten tussen partijen worden gecompenseerd, in die zin dat ieder zijn eigen kosten draagt. Het verzoek van de vrouw om de man te veroordelen in de kosten van deze procedure zal dan ook worden afgewezen.
DE BESLISSING
De rechtbank:
stelt, met wijziging van de beschikking van het gerechtshof te Amsterdam van 5 juli 2011, de door de man aan de vrouw te betalen uitkering tot levensonderhoud met ingang van 1 januari 2013 nader vast op nihil;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af hetgeen meer of anders is verzocht.
Deze beschikking is gegeven door mr. H.A. van den Berg, lid van gemelde kamer, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 27 november 2013, in tegenwoordigheid van mr. R.M. van Diepen, griffier.
Tegen deze beschikking kan – voor zover er definitief is beslist – door tussenkomst van een advocaat hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam. De verzoekende partij en de verschenen belanghebbenden dienen het hoger beroep binnen de termijn van drie maanden na de dag van de uitspraak in te stellen. Andere belanghebbenden dienen het beroep in te stellen binnen drie maanden na de betekening van deze beschikking of nadat deze hun op andere wijze bekend is geworden.