ECLI:NL:RBNHO:2013:11351

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
27 november 2013
Publicatiedatum
27 november 2013
Zaaknummer
C/14/147799 / FA RK 13/1586
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot ontheffing van ouderlijk gezag in het belang van de minderjarige

In deze zaak heeft de Raad voor de Kinderbescherming een verzoek ingediend tot ontheffing van het ouderlijk gezag van de moeder over haar minderjarige kind, geboren uit een problematische relatie. De moeder heeft in het verleden te maken gehad met alcohol- en drugverslaving, wat heeft geleid tot de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van het kind. De Raad stelt dat de moeder ongeschikt is om de zorg voor het kind op zich te nemen, gezien de kwetsbaarheid van het kind en de noodzaak voor gespecialiseerde opvoeding. De rechtbank heeft de feiten en omstandigheden zorgvuldig gewogen, waaronder de emotionele band tussen de moeder en het kind, en de huidige situatie van de moeder, die inmiddels haar leven op orde lijkt te hebben. De rechtbank concludeert dat, hoewel de moeder in het verleden ongeschikt was, er op dit moment onvoldoende gronden zijn voor gedwongen ontheffing van het gezag. De moeder heeft aangegeven dat zij het goed vindt dat het kind in het pleeggezin blijft wonen, wat bijdraagt aan de stabiliteit van de situatie. De rechtbank wijst het verzoek van de Raad af, evenals het verzoek van de moeder om de Raad te veroordelen in de proceskosten. De beslissing benadrukt het belang van de continuïteit en stabiliteit voor het kind, en de mogelijkheid voor de Raad om in de toekomst opnieuw een verzoek in te dienen indien de omstandigheden veranderen.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND

Afdeling Privaatrecht
Sectie Familie & Jeugd
RvD
zaak- en rekestnummer: C/14/147799 / FA RK 13/1586
datum: 27 november 2013
Beschikking van de meervoudige kamer voor de behandeling van burgerlijke zaken
in de zaak van:
RAAD VOOR DE KINDERBESCHERMING,
regio Noord-Holland,
locatie Alkmaar,
verzoekende partij,
tegen
[de moeder],
wonende te[woonplaats],
gerekwestreerde partij,
advocaat: mr. A.M. Koopman, gevestigd te Alkmaar.
Partijen zullen verder ook worden aangeduid als de Raad en de moeder.
HET VERLOOP VAN DE PROCEDURE
Ter griffie van deze rechtbank is op 5 augustus 2013 het verzoekschrift van de Raad ingekomen. Hierin wordt verzocht de moeder te ontheffen, subsidiair gedwongen te ontheffen, van het ouderlijk gezag ten aanzien van de minderjarige[minderjarige], geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats]. Voorts wordt verzocht om Bureau Jeugdzorg Noord-Holland, locatie Alkmaar, afdeling Jeugdbescherming (hierna: BJZ) tot voogd te benoemen, en daarbij te bepalen dat de maatregel wordt uitgevoerd door William Schrikker Jeugdbescherming (hierna: WSJ) namens BJZ. Ten slotte wordt verzocht de beschikking uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.
Bij het verzoekschrift bevindt zich een rapport van de Raad, gedateerd 11 juli 2013.
Bij de stukken bevindt zich tevens een bereidverklaring van WSJ, gedateerd 1 oktober 2013.
Ter griffie is op 15 oktober 2013 het verweerschrift van de moeder ontvangen, strekkende tot afwijzing van het verzoek van de Raad. De moeder vraagt de Raad te veroordelen in de kosten van de procedure, waaronder de door de Raad voor de Rechtsbijstand opgelegde eigen bijdrage van [euro] 744,00.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 28 oktober 2013, alwaar zijn verschenen:
  • mevrouw [medewerkster Raad], namens de Raad;
  • de moeder, bijgestaan door mr. Koopman voornoemd;
  • mevrouw [medewerkster WSJ], namens WSJ.
DE BEHANDELING VAN DE ZAAK

1.Feiten

[minderjarige] is geboren uit de relatie van de moeder met [de vader]. De moeder is van rechtswege belast met de uitoefening van het gezag over [minderjarige]. De vader heeft [minderjarige] erkend. In de periode rond de geboorte van [minderjarige] hadden beide ouders te kampen met een alcohol- en drugverslaving.
Bij beschikking van 9 mei 2006 is [minderjarige] onder toezicht gesteld en is een machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige] verleend. De relatie tussen de vader en de moeder was toen al enige tijd beëindigd. [minderjarige] woont sinds 27 juli 2006 in een perspectiefbiedend pleeggezin op een pleeg- en zorgboerderij. Het gezin bestaat uit twee pleegmoeders, een stiefoma en zeven kinderen. Voorafgaand aan de uithuisplaatsing heeft [minderjarige] gedurende 2,5 jaar samen met zijn moeder en de toenmalige partner van de moeder gewoond. Ook de toenmalige partner van de moeder was bekend met drugsgebruik.
De moeder heeft zich in 2006/2007 laten opnemen bij Parnassia in verband met haar alcohol- en drugsverslaving. In die periode is de relatie met haar partner geëindigd.
De moeder woont sinds 2008 in een flat in [woonplaats]. Zij heeft inmiddels een nieuwe relatie en zij werkt vier dagen per week bij het WNK als kwaliteitscontroleur. Op korte termijn zal de moeder naar de woning van haar partner in [woonplaats partner] verhuizen.
De moeder heeft een vaste omgangsregeling met [minderjarige]. [minderjarige] logeert tweemaal per maand een weekend bij zijn moeder van vrijdag tot zondag. [minderjarige] is inmiddels twee keer met de moeder en haar huidige partner op vakantie geweest.
De vader heeft nooit een vaste omgangsregeling met [minderjarige] gehad. De vader zou graag contact met [minderjarige] willen, maar hij komt de afspraken daaromtrent niet na. De vader zit regelmatig gedetineerd in verband met geweldpleging. De moeder heeft op geen enkele wijze contact met de vader.
[minderjarige] heeft een psychomotorische achterstand en een problematische sociale achtergrond. Hij volgt speciaal basisonderwijs. Door de Praktijk is in 2011 geconcludeerd dat de gedragsproblemen van [minderjarige] verklaard kunnen worden door ADHD in combinatie met posttraumatische stress, bijbehorende angstproblemen en een beneden gemiddelde intelligentie. In 2012 is [minderjarige] onderzocht op FAS (Foetaal Alcohol Syndroom) door de FAS Kliniek.[minderjarige] heeft een score behaald die zou wijzen op de diagnose FAS.
De ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing ten aanzien van [minderjarige] zijn telkens verlengd, laatstelijk tot 9 mei 2014.

2.Standpunten

Ter onderbouwing van het verzoek stelt de Raad dat de moeder ongeschikt en/of onmachtig is gebleken haar plicht tot verzorging en opvoeding van [minderjarige] te vervullen. De Raad acht voortzetting van de pleeggezinplaatsing in het belang van [minderjarige]noodzakelijk en meent dat er zo snel mogelijk duidelijkheid over zijn toekomstperspectief gecreëerd dient te worden.
In het Raadsrapport van 11 juli 2013 heeft de Raad – kort samengevat – het volgende weergegeven.
[minderjarige] is uit huis geplaatst, omdat het opvoedingsklimaat thuis onverantwoord bleek. Er was sprake van drugsgebruik bij de moeder en haar toenmalige partner en daarnaast sprake van fysiek geweld, verwaarlozing en pedagogische onveiligheid. De moeder heeft lange tijd niet voor [minderjarige] kunnen zorgen. Tussen 2006 en 2007 heeft een breuk plaatsgevonden tussen [minderjarige] en de moeder door tijdelijke opname van de moeder in een verslavingskliniek.
Op dit moment gaat het goed met de moeder. Met de ondersteuning van haar partner heeft zij een balans voor zichzelf kunnen bereiken. Tevens ervaart zij veel ondersteuning van de gezinsvoogd en de pleegouders.
Het is de vader indertijd ook niet gelukt om [minderjarige] de zorg en opvoeding te bieden die hij nodig had. [minderjarige] voelt zich in de steek gelaten door zijn vader en lijkt geen band met hem te voelen.
De Raad is van mening dat niet kan worden gesproken van een algemene ongeschiktheid van de moeder om kinderen te kunnen verzorgen en opvoeden. De Raad acht de moeder echter wel ongeschikt en/of onmachtig om [minderjarige] te verzorgen en opvoeden. [minderjarige] heeft ADHD in combinatie met posttraumatische stress, bijbehorende angstproblemen en een beneden gemiddelde intelligentie. Hierdoor is hij uiterst kwetsbaar. Daarnaast heeft [minderjarige] FAS, zodat hij levenslang begeleiding nodig heeft. Er zijn tijdens het Raadsonderzoek geen feiten en omstandigheden naar voren gekomen die duiden op een zodanig positieve ontwikkeling, dat geconstateerd kan worden dat de moeder de opvoeding van [minderjarige] weer ter hand zou kunnen nemen. De Raad constateert dat de onmacht en ongeschiktheid van moeder ten opzichte van [minderjarige] derhalve niet van tijdelijke aard is.
Momenteel verloopt de ontwikkeling van [minderjarige] binnen zijn mogelijkheden zeer voorspoedig. [minderjarige] heeft een goede band op kunnen bouwen met zijn pleegmoeders, bij wie hij reeds ruim zeven jaar woont. [minderjarige] is gehecht geraakt in het pleeggezin. Hierdoor is er geen perspectief meer voor een woonplek van [minderjarige] bij de moeder of de vader. Een ontheffing zal voor een gevoel van zekerheid en veiligheid zorgen. Uit het onderzoek komt naar voren dat [minderjarige] er last van heeft dat er jaarlijks bij de kinderrechter wordt gesproken over een verlenging van de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing. Dit maakt hem onrustig. De gezinsvoogd, de pleegzorgwerker en de pleegouders geven aan dat [minderjarige] behoefte heeft aan duidelijkheid en rust rondom zijn woonplek. Zij zien allen het belang van ontheffing.
Mevrouw [medewerkster Raad] heeft ter zitting namens de Raad de standpunten uit het rapport van 11 juni 2013 gehandhaafd en benadrukt dat [minderjarige] een eenduidig kader nodig heeft over zijn toekomstperspectief. De kwetsbaarheid van [minderjarige] is uitgangspunt geweest bij het indienen van het verzoek tot ontheffing. De moeder doet [minderjarige] tekort, aangezien zij zijn FAS-problematiek ontkent. Daarnaast stelt de moeder zich ambivalent op ten aanzien van het woonperspectief van [minderjarige]. De omgang tussen [minderjarige] en de moeder verloopt goed. Er wordt gesproken over uitbreiding.
De moeder kan niet instemmen met een ontheffing van het ouderlijk gezag, omdat zij zeggenschap wil behouden over bepaalde zaken aangaande [minderjarige]. Ter zitting heeft de moeder gesteld dat de omgang ondertussen is uitgebreid. [minderjarige] verblijft sinds september van dit jaar om de week van vrijdag uit school tot zondagavond bij de moeder en haar partner. Ook gedurende de gehele kerstvakantie zal [minderjarige] bij de moeder zijn.
De moeder stelt verder dat zij ten onrechte niet betrokken is geweest bij het FAS-onderzoek. Er wordt gesproken over partieel FAS. Onduidelijk is in hoeverre dit een bedreiging voor de ontwikkeling van [minderjarige] vormt. Volgens de moeder gaat het goed met [minderjarige] in het pleeggezin. Daarom wil zij dat hij in het pleeggezin blijft wonen. Daarover is zij ook duidelijk geweest naar [minderjarige]. In een gesprek met [minderjarige] heeft zij hem laten weten dat hij in het pleeggezin mag blijven wonen. De moeder betwist dat zij erop uit is om [minderjarige] weer bij haar thuis op te voeden. Dat er geen jaarlijkse zittingen meer nodig zijn voor de verlenging van de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing, is volgens de moeder geen argument voor ontheffing. Wanneer WSJ betrokken zou zijn in een vrijwillig kader, en [minderjarige] op vrijwillige basis uit huis geplaatst zou blijven, zal er geen spanning meer rondom de jaarlijkse verlengingen bestaan. Als er wel grond bestaat voor deze maatregelen, kan [minderjarige] verteld worden dat het slechts een formaliteit betreft omdat de moeder instemt met voortzetting van het verblijf van [minderjarige] bij de pleegmoeders. Het feit dat [minderjarige] kwetsbaar is, vormt volgens de moeder geen grond voor ontheffing. De moeder werkt aan alles mee. Zij is een constante factor in het leven van [minderjarige].
WSJ heeft ter zitting verklaard dat de moeder ook na een ontheffing altijd betrokken zal worden bij de beslissingen over [minderjarige]. Dit moet ook wel, aangezien de moeder en [minderjarige] een sterke band met elkaar hebben. De moeder gaat binnenkort samenwonen. Niet valt uit te sluiten dat de moeder [minderjarige] dan terug wil in haar gezin, terwijl [minderjarige] juist duidelijkheid over zijn woonperspectief nodig heeft. Gelet op de kwetsbaarheid van [minderjarige] en zijn behoefte aan specifieke hulpverlening, acht WSJ een vrijwillig kader niet in het belang van [minderjarige]. Daarbij speelt ook de onvoorspelbare houding van de vader een rol. [minderjarige] heeft last van het feit dat de vader zijn afspraken niet nakomt. Tussen de moeder en de vader is in het geheel geen contact meer. De pleegouders willen ook liever geen contact met de vader. De omgang kan in het kader van de ondertoezichtstelling begeleid worden door de gezinsvoogd. De uitbreiding van de omgang stond niet ter discussie. De pleegouders staan hier ook volledig achter. [minderjarige] komt goed terug wanneer hij bij de moeder is geweest.

3.Beoordeling

De rechtbank stelt voorop dat de maatregelen van ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing in beginsel een tijdelijk karakter hebben en primair tot doel hebben de minderjarigen terug te plaatsen in het gezin. In geval de ouder(s) echter ongeschikt of onmachtig is/zijn de plicht tot verzorging en opvoeding te vervullen, kan op grond van het bepaalde in artikel 266 van boek 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) de verderstrekkende maatregel van ontheffing van het gezag worden verzocht, mits het belang van de minderjarigen zich daar niet tegen verzet. Ingevolge artikel 268 lid 1 van boek 1 BW kan ontheffing niet worden uitgesproken indien de ouder of een van de ouders zich daartegen verzet. Deze regel lijdt (onder meer) uitzondering, aldus het tweede lid sub a, indien na een ondertoezichtstelling van ten minste zes maanden blijkt, of na een uithuisplaatsing van meer dan een jaar en zes maanden gegronde vrees bestaat dat deze maatregel – door de ongeschiktheid of onmacht van een ouder om zijn plicht tot verzorging en opvoeding te vervullen – onvoldoende is om de dreiging als bedoeld in artikel 254 BW af te wenden. In artikel 254 BW is bepaald dat indien een minderjarige zodanig opgroeit dat zijn zedelijke of geestelijke belangen of zijn gezondheid ernstig worden bedreigd, en andere middelen ter afwending van deze bedreiging hebben gefaald of, naar is te voorzien zullen falen, de kinderrechter hem onder toezicht kan stellen.
De rechtbank neemt voorts in beschouwing dat niet alleen bovengenoemde wettelijke gronden het toetsingskader voor het al dan niet toewijzen van de verzochte ontheffing bevatten, maar ook de artikelen 3 en 20 van het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind en artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de Mens en fundamentele vrijheden.
De rechtbank overweegt als volgt.
Op basis van de stukken in het dossier en het verhandelde ter zitting acht de rechtbank voldoende aannemelijk geworden dat de moeder niet in staat is om de volledige verzorging en opvoeding van [minderjarige] op zich te nemen. Gelet op de aard en de ernst van zijn specifieke kindproblematiek, heeft [minderjarige] gespecialiseerde opvoeders nodig. Dit maakt dat naar het oordeel van de rechtbank genoegzaam is gebleken dat [minderjarige] nu en in de toekomst niet bij de moeder zal kunnen wonen.
Omdat [minderjarige] intensieve hulpverlening behoeft, die voortdurend geëvalueerd en waar nodig aangepast moet worden, acht de rechtbank - evenals de Raad en WSJ - een vrijwillig kader van hulpverlening, zoals door de moeder ter zitting geopperd, met onvoldoende waarborgen omkleed. Dat de moeder bereid is om haar volledige medewerking te verlenen, leidt niet tot een ander oordeel. Daar komt nog bij het belang van de rol van de gezinsvoogd bij de omgangsbegeleiding en de (problematische) communicatie met de vader.
Voorts is op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting gebleken dat [minderjarige] en de moeder een sterke emotionele band met elkaar hebben en dat de frequentie van de omgang tussen hen hoog is. Daarnaast heeft de moeder reeds gedurende langere periode haar leven op orde. Naar het oordeel van de rechtbank past daar in beginsel bij dat de moeder mee kan beslissen over belangrijke aangelegenheden betreffende [minderjarige].
Ter zitting heeft de moeder herhaaldelijk en uitdrukkelijk verklaard dat zij het ermee eens is dat [minderjarige] in het huidige pleeggezin opgroeit, omdat hij zich daar goed ontwikkelt. Recentelijk heeft de moeder dit in een gesprek ook aan [minderjarige] kenbaar gemaakt, waardoor er meer rust bij [minderjarige] lijkt te zijn ontstaan. Dit wordt ook door de Raad erkend.
Ervan uitgaande dat deze duurzame bereidheid bij de moeder aanwezig blijft, is naar het oordeel van de rechtbank thans niet aan de voorwaarden voor gedwongen ontheffing voldaan. Onvoldoende gebleken is dat de maatregelen van ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing - door de ongeschiktheid of onmacht van een ouder om zijn plicht tot verzorging en opvoeding te vervullen - ontoereikend zijn om de dreiging als bedoeld in artikel 254 BW af te wenden. Bovendien acht de rechtbank het, juist gelet op de sterke verbondenheid met zijn moeder en de frequentie van de omgang, van belang dat de moeder juridische zeggenschap over hem blijft houden.
Mocht de houding van de moeder ten opzichte van het woonperspectief van [minderjarige] toch veranderen of anderszins sprake zijn van een relevante wijziging van omstandigheden dan bestaat voor de Raad vanzelfsprekend de mogelijkheid om opnieuw een verzoek tot ontheffing in te dienen.
Voor de duidelijkheid zij – in het licht van hetgeen hiervoor is overwogen omtrent de ongeschiktheid van de moeder als opvoeder van [minderjarige] – opgemerkt dat de rechtbank van oordeel is dat wanneer [minderjarige] wegens omstandigheden niet in het huidige pleeggezin kan blijven wonen, een ander pleeggezin voor hem gezocht zal moeten worden en dat hij niet naar de moeder terug zou moeten keren.
De rechtbank overweegt ten slotte dat alle betrokkenen zich ervan bewust lijken te zijn dat een jaarlijkse verlenging van de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing telkens tot onduidelijkheid en onrust voor [minderjarige] zal kunnen leiden, terwijl gebleken is dat met name de onzekerheid over zijn woonperspectief bij [minderjarige] voor problemen zorgt. Dit is niet in zijn belang te achten. De rechtbank gaat er evenwel van uit dat de moeder, nu zij [minderjarige] recentelijk duidelijk heeft verteld dat zij het goed vindt dat hij in het pleeggezin woont en ook blijft wonen en zij deze mededeling ter zitting nadrukkelijk heeft herhaald, [minderjarige] ook in de toekomst in dit opzicht gerust kan en zal blijven stellen. Voorts gaat de rechtbank ervan uit dat de moeder gebruik zal maken, zoals zij ter zitting heeft gemeld, van de mogelijkheid om aan te geven dat zij geen behoefte heeft aan een behandeling ter zitting van de verzoeken tot verlenging van de ondertoezichtstelling en de uithuisplaatsing zolang [minderjarige] bij de pleegouders verblijft, zodat bij [minderjarige] op deze wijze de spanning rondom de jaarlijkse verlenging teruggebracht kan worden.
Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat op dit moment niet aan de voorwaarden voor gedwongen ontheffing van artikel 268 van boek 1 lid 2a BW is voldaan. Het verzoek van de Raad zal dan ook worden afgewezen.
Ter zake van het verzoek van de moeder om de Raad te veroordelen in haar proceskosten, overweegt de rechtbank dat het enkele feit dat de rechtbank alles afwegende - op dit moment - onvoldoende gronden voor toewijzing van het verzoek van de Raad aanwezig acht, niet met zich brengt dat sprake is van het nodeloos aangaan van de procedure door de Raad, dan wel dat sprake is van misbruik van (proces)recht. De Raad was gerechtigd het verzoek te doen en heeft het verzoek gemotiveerd onderbouwd, naar aanleiding waarvan een inhoudelijke beoordeling heeft plaatsgevonden. Het voorgaande maakt dat er geen aanleiding bestaat om de Raad te veroordelen in de door de moeder gemaakte kosten voor de procedure, zodat het verzoek daartoe zal worden afgewezen.
Dit leidt tot de volgende beslissing.
DE BESLISSING
De rechtbank:
wijst het verzoek van de Raad tot ontheffing af;
wijst het verzoek van de moeder tot veroordeling van de Raad in de proceskosten af.
Deze beschikking is gegeven door mr. J.L. Roubos, voorzitter, rechter, tevens kinderrechter, en mrs. Y.M.I. Greuter-Vreeburg en M.E. Allegro, rechters, tevens kinderrechters, uitgesproken ter openbare terechtzitting van 27 november 2013, in tegenwoordigheid van mr. R.M. van Diepen, griffier.
Bij ontstentenis van de voorzitter, getekend door mr. Y.M.I. Greuter-Vreeburg.
Tegen deze beschikking kan – voor zover er definitief is beslist – door tussenkomst van een advocaat hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam. De verzoekende partij en de verschenen belanghebbenden dienen het hoger beroep binnen de termijn van drie maanden na de dag van de uitspraak in te stellen. Andere belanghebbenden dienen het beroep in te stellen binnen drie maanden na de betekening van deze beschikking of nadat deze hun op andere wijze bekend is geworden.