In deze zaak heeft de kinderrechter van de Rechtbank Noord-Holland op 7 november 2013 uitspraak gedaan in een verzoek om vervangende toestemming voor medische behandeling van twee minderjarigen, [minderjarige 1] en [minderjarige 2]. Het verzoek werd ingediend door Bureau Jeugdzorg Noord-Holland (BJZ) op basis van artikel 1:264 van het Burgerlijk Wetboek (BW), omdat de moeder van de kinderen haar schriftelijke toestemming voor de behandeling niet had verleend. De kinderrechter heeft vastgesteld dat de minderjarigen onder toezicht stonden van BJZ en dat er dringende noodzaak was voor behandeling vanwege toenemende problematiek bij beide kinderen. Tijdens de zitting waren de pleegouders van de minderjarigen aanwezig, maar de ouders waren niet verschenen.
De kinderrechter heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig gewogen. De behandelingen die BJZ voorstelde, werden als medische behandelingen aangemerkt, en de kinderrechter vond het aannemelijk dat het uitblijven van deze behandelingen negatieve gevolgen voor de kinderen zou hebben. Echter, de kinderrechter oordeelde dat er geen sprake was van 'ernstig gevaar voor de gezondheid' van de kinderen, zoals vereist door artikel 1:264 BW, en wees het verzoek van BJZ in die zin af.
Desondanks concludeerde de kinderrechter dat de omstandigheden in deze zaak, waaronder de langdurige afwezigheid van de moeder en de noodzaak van behandeling, aanleiding gaven om de gevraagde vervangende toestemming te verlenen op basis van artikel 3 van het Internationaal verdrag inzake de rechten van het kind (IVRK). De kinderrechter verleende uiteindelijk vervangende toestemming voor de behandeling van beide minderjarigen, conform de behandelovereenkomsten die door BJZ waren overgelegd. De beschikking werd uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en de ouders kregen de mogelijkheid om binnen drie maanden hoger beroep in te stellen.