ECLI:NL:RBNHO:2013:11252

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
7 november 2013
Publicatiedatum
22 november 2013
Zaaknummer
c/14/149542 / ot rk 13/1340
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vervangende toestemming voor medische behandeling van minderjarigen

In deze zaak heeft de kinderrechter van de Rechtbank Noord-Holland op 7 november 2013 uitspraak gedaan in een verzoek om vervangende toestemming voor medische behandeling van twee minderjarigen, [minderjarige 1] en [minderjarige 2]. Het verzoek werd ingediend door Bureau Jeugdzorg Noord-Holland (BJZ) op basis van artikel 1:264 van het Burgerlijk Wetboek (BW), omdat de moeder van de kinderen haar schriftelijke toestemming voor de behandeling niet had verleend. De kinderrechter heeft vastgesteld dat de minderjarigen onder toezicht stonden van BJZ en dat er dringende noodzaak was voor behandeling vanwege toenemende problematiek bij beide kinderen. Tijdens de zitting waren de pleegouders van de minderjarigen aanwezig, maar de ouders waren niet verschenen.

De kinderrechter heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig gewogen. De behandelingen die BJZ voorstelde, werden als medische behandelingen aangemerkt, en de kinderrechter vond het aannemelijk dat het uitblijven van deze behandelingen negatieve gevolgen voor de kinderen zou hebben. Echter, de kinderrechter oordeelde dat er geen sprake was van 'ernstig gevaar voor de gezondheid' van de kinderen, zoals vereist door artikel 1:264 BW, en wees het verzoek van BJZ in die zin af.

Desondanks concludeerde de kinderrechter dat de omstandigheden in deze zaak, waaronder de langdurige afwezigheid van de moeder en de noodzaak van behandeling, aanleiding gaven om de gevraagde vervangende toestemming te verlenen op basis van artikel 3 van het Internationaal verdrag inzake de rechten van het kind (IVRK). De kinderrechter verleende uiteindelijk vervangende toestemming voor de behandeling van beide minderjarigen, conform de behandelovereenkomsten die door BJZ waren overgelegd. De beschikking werd uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en de ouders kregen de mogelijkheid om binnen drie maanden hoger beroep in te stellen.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND vervangende toestemming medische behandeling

Afdeling Privaatrecht
Sectie Familie & Jeugd
dv
Rekestnummer: C/14/149542 / OT RK 13/1340
Datum uitspraak: 7 november 2013
Beschikking van de kinderrechter in bovenvermelde rechtbank, gegeven in de zaak met betrekking tot de minderjarigen:

[minderjarige 1], geboren te [geboorteplaats], op [geboortedatum],

[minderjarige 2], geboren te [geboorteplaats], op [geboortedatum],

vader: [vader], wonende te [woonplaats],
moeder: [moeder],
(ten tijde van het indienen van het verzoek)wonende te[woonplaats],
gezag: de ouders.

PROCESGANG

Op 23 oktober 2013 heeft Bureau Jeugdzorg Noord-Holland te Hoorn (hierna: BJZ) verzocht op grond van artikel 1:264 van het Burgerlijk Wetboek (BW) zo spoedig mogelijk vervangende toestemming te verlenen voor een noodzakelijke medische behandeling van voornoemde minderjarigen.
De kinderrechter heeft kennis genomen van:
  • de verzoekschriften van BJZ met betrekking tot beide minderjarigen;
  • de behandelovereenkomst van Psya-zorg (Medemblik) met betrekking tot [minderjarige 1], gedateerd 26 april 2013;
  • de behandelovereenkomst van Stichting de Praktijk met betrekking tot [minderjarige 2], gedateerd 5 augustus 2013.
Op 5 november 2013 heeft de kinderrechter de zaak ter terechtzitting met gesloten deuren behandeld. Verschenen zijn de heer [pleegvader], pleegvader van [minderjarige 1], en mevrouw [pleegmoeder], pleegmoeder van [minderjarige 2]. Namens BJZ is verschenen mevrouw [gezinsvoogd], gezinsvoogd. De vader en de moeder zijn, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.

OVERWEGINGEN

1.
. de vaststaande feiten
1.1
De minderjarigen [minderjarige 1] en [minderjarige 2] zijn op 9 juni 2009 onder toezicht gesteld van BJZ en op 5 augustus 2011 uit huis geplaatst. [minderjarige 1] verblijft sindsdien in het perspectiefbiedend pleeggezin van de heren [perspectiefbiedend pleeggezin]. [minderjarige 1] is eerst in een crisispleeggezin geplaatst en verblijft sinds 9 november 2011 in het perspectiefbiedend pleeggezin van de heer en mevrouw [perspectiefbiedend pleeggezin]. De ondertoezichtstelling en de uithuisplaatsing zijn telkens verlengd, laatstelijk tot 9 juni 2014.
1.2
In de behandelovereenkomst van Stichting De Praktijk met betrekking tot [minderjarige 2], gedateerd 5 augustus 2013, is aangegeven dat de behandeling zal bestaan uit psychiatrisch onderzoek, in verband met aanwijzingen bij [minderjarige 2] van een stoornis in het autistisch spectrum en ADHD. Daarbij zal tevens worden bekeken of [minderjarige 2] medicatie nodig heeft. Voorts zal worden gestart met speltherapie, waarbij aandacht zal zijn voor het verdriet van [minderjarige 2] en zijn hechtingsproblematiek. De intake van [minderjarige 2] bij De Praktijk heeft plaatsgevonden op 28 mei 2013.
1.3
In de behandelovereenkomst van Psya-zorg met betrekking tot [minderjarige 1], gedateerd 29 april 2013, is aangegeven dat de behandeling zal bestaan uit het opbouwen van een levensboek/schrijftherapie op basis van cognitieve gedragstherapie, gericht op het verwerken van ingrijpende gebeurtenissen en het bevorderen van de sociaal-emotionele ontwikkeling. De intake van [minderjarige 2] bij Psya-zorg heeft plaatsgevonden op 14 november 2012.
2.
de standpunten
2.1
BJZ heeft aangevoerd dat behandeling van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] op korte termijn dringend noodzakelijk is. Er is sprake van toenemende problematiek bij de kinderen. Het risico op toenemende schade bij de kinderen als behandeling nog langer uitblijft, is groot. De zorgen van de pleegouders worden gedeeld door de pleegzorgwerker. De vader heeft zijn toestemming voor deze behandelingen gegeven, maar de toestemming van de moeder – die wel heeft ingestemd met de intake – is tot op heden uitgebleven. De moeder heeft sinds februari 2013, uitgezonderd een kortstondig mailcontact, geen contact meer met BJZ en de kinderen opgenomen. De moeder verblijft op wisselende woonplekken die voor BJZ deels onbekend zijn. De moeder is ook enige tijd spoorloos geweest. De moeder reageert niet op e-mailberichten en telefoontjes van BJZ en verschijnt niet op afspraken. Er zijn brieven verzonden naar het laatst bekende gba-adres en ook Psya-zorg heeft tevergeefs geprobeerd om met moeder in contact te komen. De moeder reageert nergens op. Er is bij de moeder sprake van zware psychiatrische problematiek.
2.2
De pleegvader van [minderjarige 1] heeft ter zitting het verzoek van BJZ onderschreven. Het is lange tijd goed gegaan met [minderjarige 1], maar nadat de behandeling is gestopt vanwege het uitblijven van een schriftelijke toestemming van de moeder, is [minderjarige 1] snel achteruit gegaan. [minderjarige 1] is agressief en zoekt op negatieve wijze (fysiek) contact met andere kinderen. Volgens de pleegvader is het ook een grote wens van [minderjarige 1] om de behandeling zo snel mogelijk te hervatten, want hij vraagt er regelmatig naar. Nog enkele maanden wachten is niet verantwoord en zet de thuissituatie bij pleegouders onder druk.
2.3
Ook de pleegmoeder van [minderjarige 2] heeft ter zitting het verzoek van BJZ onderschreven. De problematiek van [minderjarige 2] is het laatste jaar toegenomen. [minderjarige 2] heeft veel moeite om zich te hechten. Hij vertoont zorgelijk gedrag en zit met veel vragen. Na de afsluiting van de therapie bij het medisch kinderdagverblijf, is het bergafwaarts gegaan met [minderjarige 2]. De problematiek van [minderjarige 2] hangt samen met het gemis van zijn moeder, maar mogelijk is er ook sprake van psychiatrische problematiek. Dit moet onderzocht worden, zodat de pleegouders hem op de juiste wijze kunnen ondersteunen. Tijdens de behandeling ging het beter met [minderjarige 2]. [minderjarige 2] staat open voor behandeling.
2.4
De ouders van [minderjarige 2] en [minderjarige 1] hebben geen verweer gevoerd.
3.
de beoordeling
3.1
BJZ heeft zijn verzoek gebaseerd op artikel 1:264 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Hierin is bepaald dat indien een medische behandeling van een minderjarige jonger dan twaalf jaren noodzakelijk is om ernstig gevaar voor diens gezondheid te voorkomen en de ouder die het gezag heeft zijn toestemming daarvoor weigert, deze toestemming op verzoek van de stichting, bedoeld in artikel 1, onder f, van de Wet op de jeugdzorg kan worden vervangen door die van de kinderrechter.
3.2
Gelet op het bepaalde in artikel 1:264 van het BW dient in de eerste plaats de vraag te worden beantwoord of de behandelingen van [minderjarige 2] en [minderjarige 1], zoals weergegeven onder paragraaf 1.2 en 1.3 van deze beschikking, als medische behandelingen kunnen worden aangemerkt. Voor een uitleg van het begrip medische behandeling dient aansluiting te worden gezocht bij artikel 7:446 van het BW. Nu de behandelingen van [minderjarige 2] en [minderjarige 1] voldoen aan de ruime omschrijving daarvan zoals vermeld in het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel, te weten alle verrichtingen – het onderzoeken en het geven van raad daaronder begrepen – rechtstreeks betrekking hebbende op een persoon en ertoe strekkende hem van een ziekte te genezen, hem voor het ontstaan van een ziekte te behoeden of zijn gezondheidstoestand te beoordelen, is de kinderrechter van oordeel dat die vraag bevestigend moet worden beantwoord.
3.3
Vervolgens is de vraag of er sprake is van een noodzakelijke behandeling om ernstig gevaar voor de gezondheid van de minderjarigen te voorkomen. Slechts indien daarvan sprake is, kan er op grond van artikel 1:264 van het BW aanleiding zijn om het gezag van een ouder te laten wijken. Hoewel de kinderrechter zeer aannemelijk vindt dat het nog langer uitblijven van de bedoelde behandelingen (zeer) negatieve gevolgen voor de kinderen en hun directe leefomgeving kan hebben, gaat het naar het oordeel van de kinderrechter te ver om deze situatie aan te merken als een ernstig gevaar voor de gezondheid van de kinderen. Het verzoek van BJZ moet daarom worden afgewezen, voor zover het is gebaseerd op artikel 1:264 van het BW.
3.4
Vervolgens ziet de kinderrechter zich voor de vraag gesteld of de omstandigheden van het geval aanleiding geven voor het verlenen van de gevraagde vervangende toestemming, zonder dat is voldaan aan het vereiste van artikel 1:264 BW.
3.5
In artikel 3, eerste lid, van het Internationaal verdrag inzake de rechten van het kind (IVRK) is vastgelegd de verplichting om bij alle maatregelen betreffende kinderen, ongeacht of deze worden genomen door openbare of particuliere instellingen voor maatschappelijk welzijn of door rechterlijke instanties, bestuurlijke autoriteiten of wetgevende lichamen, de belangen van het kind de eerste overweging te laten zijn. Hoewel bij de totstandkoming van artikel 1:264 BW het belang van het kind geacht moet worden te zijn meegewogen, zou met een rechtstreekse toepassing van artikel 3 van het IVRK het belang van het kind kunnen vergen dat een inbreuk wordt gemaakt op het gezagsrecht van ouders, zonder dat is voldaan aan het criterium ‘voorkomen van ernstig gevaar voor de gezondheid van het kind’.
3.6
De kinderrechter is van oordeel dat van dergelijke omstandigheden in dit geval sprake is. Daarbij neemt de kinderrechter in aanmerking dat de gezaghebbende moeder, vanwege haar persoonlijke problematiek, al lange tijd niet in staat is om de kinderen op te voeden en te verzorgen en sinds februari 2013 niets meer van zich heeft laten horen. Feitelijk oefent de moeder haar gezag over de kinderen niet meer uit. De Raad voor de Kinderbescherming heeft inmiddels een verzoek ingediend om de moeder (en de vader) uit het gezag over de kinderen te ontheffen. De noodzaak van behandeling van de kinderen op korte termijn wordt door alle nauw bij de kinderen betrokken personen en instanties en door de kinderen zelf onderschreven. Hoewel ook de moeder in haar (mondelinge) toestemming voor de intake van de behandeling heeft gegeven, is de behandeling niet gestart doordat moeder heeft nagelaten een schriftelijke toestemming te verlenen voor de behandeling zelf. Van ernstige bezwaren van de moeder tegen de behandeling is niet gebleken, nu zij nimmer heeft aangegeven waarom zij geen toestemming wenst te verlenen en ook tegen het verzoek om vervangende toestemming van BJZ geen verweer heeft gevoerd. Ter zitting is duidelijk naar voren gekomen dat de minderjarigen in het verleden veel baat hebben gehad bij vergelijkbare behandelingen en dat zij daar nu ook weer naar uitzien. Ook is duidelijk geworden dat de situatie van de kinderen in korte tijd steeds nijpender is geworden, waardoor een beslissing op het verzoek van de Raad voor de Kinderbescherming om de ouders uit het gezag te ontheffen, niet kan worden afgewacht. De toenemende spanningen en onrust in de pleeggezinnen zou de perspectiefbiedende plaatsing van de kinderen in hun huidige pleeggezinnen in gevaar kunnen brengen. Onder deze omstandigheden acht de kinderrechter een inbreuk op het gezag van de moeder in het belang van de kinderen gerechtvaardigd.
3.7
Gelet op het voorgaande ziet de kinderrechter aanleiding om op basis van artikel 3 van het IVRK in dit geval analoge toepassing te geven aan artikel 1:264 van het BW en de gevraagde vervangende toestemming te verlenen voor de behandeling van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] conform de onder paragraaf 1.2 en 1.3 weergegeven behandelovereenkomsten.

BESLISSING

De kinderrechter:
- verleent vervangende toestemming voor behandeling van de minderjarige [minderjarige 1], geboren te [geboorteplaats], op [geboortedatum], door Psya-zorg, conform de door BJZ overgelegde en in deze beschikking benoemde en beschreven behandelovereenkomst, gedateerd 29 april 2013;
- verleent vervangende toestemming voor behandeling van de minderjarige [minderjarige 2], geboren te [geboorteplaats], op [geboortedatum], door Stichting De Praktijk, conform de door BJZ overgelegde en in deze beschikking benoemde en beschreven behandelovereenkomst, gedateerd 5 augustus 2013;
- verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beslissing is gegeven door mr. drs. W.P. van der Haak, kinderrechter, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 7 november 2013, in tegenwoordigheid van de griffier.
Tegen deze beschikking kan – voor zover er definitief is beslist – door tussenkomst van een advocaat hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam. De verzoekende partij en de verschenen belanghebbenden dienen het hoger beroep binnen de termijn van drie maanden na de dag van de uitspraak in te stellen. Andere belanghebbenden dienen het beroep in te stellen binnen drie maanden na de betekening van deze beschikking of nadat deze hun op andere wijze bekend is geworden.