ECLI:NL:RBNHO:2013:1065

Rechtbank Noord-Holland

Datum uitspraak
13 februari 2013
Publicatiedatum
1 mei 2013
Zaaknummer
135972 - FA RK 12-168
Instantie
Rechtbank Noord-Holland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Op tegenspraak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Botsing tussen niet-wijzigingsbeding partneralimentatie en voorrangsregel kinderalimentatie

In deze zaak heeft de rechtbank Noord-Holland op 13 februari 2013 uitspraak gedaan in een geschil tussen een man en een vrouw over de wijziging van alimentatieverplichtingen na hun echtscheiding. De man verzocht om wijziging van de partneralimentatie en kinderalimentatie, onder verwijzing naar een wijziging in zijn financiële situatie en gezondheidsproblemen. De rechtbank oordeelde dat de man onvoldoende bewijs had geleverd voor een doorbreking van het niet-wijzigingsbeding dat was overeengekomen in het echtscheidingsconvenant. De rechtbank stelde vast dat er wel sprake was van een wijziging van omstandigheden met betrekking tot de kinderalimentatie, maar dat de partneralimentatie niet gewijzigd kon worden vanwege het niet-wijzigingsbeding. De rechtbank besloot de kinderalimentatie te verlagen naar € 91,- per kind per maand, terwijl de partnerbijdrage op nihil werd gesteld met ingang van 6 maart 2012. De rechtbank benadrukte dat bij de beoordeling van de draagkracht van de man rekening moest worden gehouden met de partneralimentatie, ondanks de voorrangsregel voor kinderalimentatie. De uitspraak is uitvoerbaar bij voorraad, en de man en vrouw zijn beiden in de gelegenheid gesteld om hoger beroep in te stellen.

Uitspraak

RECHTBANK NOORD-HOLLAND
Afdeling Privaatrecht
Sectie Familie & Jeugd
MKG
zaak- en rekestnummer: 135972 / FA RK 12-168
datum: 13 februari 2013
Beschikking van de enkelvoudige kamer voor de behandeling van burgerlijke zaken
in de zaak van:
[man],
wonende te Castricum,
verzoekende partij,
advocaat: mr. J.E. Smal,
tegen:
[vrouw],
wonende te Castricum,
gerekwestreerde,
advocaat: mr. A. Lof.
Partijen zullen verder ook worden aangeduid als de man en de vrouw.
HET VERLOOP VAN DE PROCEDURE
Ter griffie van deze rechtbank is op 7 maart 2012 een verzoekschrift van de man ingekomen waarin wordt verzocht de in de beschikking van de rechtbank te Amsterdam van
10 november 2010 en het daarbij als herhaald en ingelaste beschouwde echtscheidingsconvenant tevens ouderschapsplan vastgestelde bijdrage ten behoeve van de minderjarigen (hierna gezamenlijk: de kinderen):
  • [minderjarige 1](hierna:[kind 1]), geboren op[geboortedatum 1] in de gemeente Beverwijk, en
  • [minderjarige 2] (hierna: [kind 2], geboren op [geboortedatum 2]in de gemeente Beverwijk,
te verlagen naar € 91,- per kind per maand en de uitkering tot levensonderhoud van de vrouw (verder: partnerbijdrage) op nihil te stellen met ingang van 6 maart 2012, althans met ingang van de dag van indiening van het verzoekschrift, althans te stellen op een door de rechtbank te bepalen bedrag en ingangsdatum.
De vrouw heeft daarop een verweerschrift ingediend, strekkende tot niet-ontvankelijk verklaring van de man dan wel tot afwijzing van zijn verzoek.
Bij bericht van 23 november 2012 heeft de man een aanvullend verzoek ingediend. Hij heeft zijn verzoek daarin verder toegelicht.
Bij brieven van 19 november 2012, 28 november 2012 en 30 november 2012 heeft de vrouw aanvullende stukken ingediend.
Bij brief van 22 november 2012 heeft de man eveneens aanvullende stukken ingediend.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 4 december 2012, alwaar zijn verschenen de man, bijgestaan door mr. Smal voornoemd, en de vrouw, bijgestaan door
mr. Lof voornoemd.
DE BEHANDELING VAN DE ZAAK

Feiten

Partijen zijn op 4 september 1996 gehuwd. Hun huwelijk is ontbonden op 15 november 2010 door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 10 november 2010 in de registers van de burgerlijke stand. De kinderen zijn uit het huwelijk van partijen geboren.
Uit het echtscheidingsconvenant blijkt dat partijen een zogenaamde co-ouderschapsregeling zijn aangegaan. Partijen zijn overeengekomen dat de man € 291,- per kind per maand op een rekening zal storten welke rekening voor de betaling van de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen bedoeld is. Met ingang van
1 januari 2012 zal de bijdrage aan indexering worden onderworpen.[kind 1] heeft hoofdverblijf bij de man en [kind 2]bij de vrouw. Uit het ouderschapsplan blijkt dat partijen bij wijziging van omstandigheden de door de man te storten bijdragen zullen aanpassen aan de werkelijke lasten van de kinderen.
Tevens is in het echtscheidingsconvenant overeengekomen dat de man aan de vrouw een bijdrage zal betalen van € 410,- bruto per maand. Deze uitkering zal voor het eerst op
1 januari 2011 worden geïndexeerd. In het geval de vrouw zal hertrouwen dan wel een partnerschap zal laten registreren heeft de man op zich genomen in plaats van de vervallen uitkering tot levensonderhoud aan de vrouw een extra bijdrage ten behoeve van de kinderen te betalen van € 100,- per kind per maand. Partijen zijn voorts een niet-wijzigingsbeding overeengekomen.
Bij beschikking van 25 april 2012 is bepaald dat[kind 1] zijn hoofdverblijfplaats bij de vrouw krijgt. Bij beschikking van 15 augustus 2012 is bepaald dat de kinderen eenmaal per veertien dagen op dinsdag van 17.00 uur tot
22.00 uur bij de man zullen zijn.
De man heeft een kort geding procedure opgestart om de vrouw de inning van de onderhoudsbijdragen te laten staken. Bij vonnis van 4 oktober 2012 heeft de voorzieningenrechter de gevraagde voorziening geweigerd.
In verband met de wettelijke indexering bedroeg de onderhoudsbijdrage van de man ten behoeve van de kinderen in 2012 (afgerond) € 295,- per kind per maand en bedraagt in 2013 (afgerond) € 300,- per kind per maand.
De partnerbijdrage bedroeg afgerond in 2012 € 419,- en bedraagt vanaf 2013 € 426,- per maand.

Verzoek man

De man voert als grond voor zijn verzoek aan dat de bijdragen niet meer aan de wettelijke maatstaven voldoen wegens wijziging in zijn draagkracht. Daarnaast heeft de man ten aanzien van zijn uitkering tot levensonderhoud aan de vrouw gesteld dat er sprake is van een volkomen wanverhouding tussen wat partijen voor ogen stond bij het sluiten van het convenant en wat zich in werkelijkheid heeft voorgedaan zodat het in hoge mate onbillijk zal zijn als de vrouw de man aan het niet-wijzigingsbeding zou houden. Tot slot heeft de man gesteld dat er sprake is van een grove miskenning van de wettelijke maatstaven.
De vrouw heeft de stellingen van de man betwist.
De man heeft wijziging verzocht van zijn onderhoudsbijdrage ten behoeve van de kinderen alsmede van zijn uitkering tot levensonderhoud aan de vrouw. Gelet op het feit dat partijen ten aanzien van de partnerbijdrage een niet-wijzigingsbeding zijn overeengekomen, ziet de rechtbank aanleiding eerst in te gaan op dit deel van het verzoek van de man.

Partnerbijdrage

Volgens de man is er sprake van de volgende wijzigingen waarom hij niet langer aan het niet-wijzigingsbeding kan worden gehouden:
  • hij kampt met ernstige gezondheidsproblemen, hij heeft sinds 2008 stress- en burn-outklachten en heeft een depressieve stoornis;
  • hij is met ingang van 1 januari 2011 in loondienst getreden bij het bedrijf [bedrijf] en was voorheen vennoot van dit bedrijf. Door in loondienst te treden is zijn inkomen gedaald en volgens de man is niet te verwachten dat hij binnen afzienbare tijd een hoger inkomen zal kunnen genereren, en
  • er is geen sprake meer van een co-ouderschapsregeling omdat[kind 1] per 25 april 2012 zijn hoofdverblijfplaats bij de vrouw heeft gekregen, de man maakt daardoor geen aanspraak meer op het fiscale voordeel dat gepaard ging met co-ouderschap.
De rechtbank overweegt als volgt.
Op grond van artikel 159 lid 3 van boek 1 van het Burgerlijk Wetboek kan een niet-wijzigingsbeding op verzoek van één van de partijen door de rechter worden gewijzigd op grond van een zo ingrijpende wijziging van omstandigheden dat de verzoeker naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet langer aan het beding mag worden gehouden. Er moet sprake zijn van een volkomen wanverhouding tussen wat partijen bij het sluiten van het convenant voor ogen stond en wat zich in werkelijkheid heeft voorgedaan en wel zo dat het in hoge mate onbillijk zou zijn als de ene partij de andere partij aan het beding zou houden. De verzoekende partij heeft een zware stelplicht. Bij beoordeling van het verzoek dient te worden bekeken wat de omstandigheden waren ten tijde van het sluiten van het niet-wijzigingsbeding, wat de omstandigheden zijn ten tijde van het verzoek om dit niet-wijzigingsbeding te wijzigen, welke toekomstige omstandigheden partijen voor ogen hebben gehad bij het sluiten van het niet-wijzigingsbeding en wie van de partijen een mogelijke wijziging voor zijn rekening nam.
Alvorens in te gaan op het niet-wijzigingsbeding stelt de rechtbank voorop dat de man niet aannemelijk heeft gemaakt dat er sprake is van een wijziging van omstandigheden per
1 januari 2011. De man heeft weliswaar gesteld dat hij met ingang van 1 januari 2011 in dienst is getreden bij [bedrijf], maar heeft dat niet onderbouwd met stukken. Uit de aangifte inkomstenbelasting 2011, de verklaring die de man als productie 14 bij zijn aanvullende stukken heeft overgelegd en de door de man overgelegde salarisspecificaties blijkt dat hij met ingang van 1 januari 2012 in dienst is bij [bedrijf] De rechtbank zal dan ook beoordelen of er per 1 januari 2012 sprake is van een wijziging van omstandigheden die aanleiding geeft de man niet langer aan het niet-wijzigingsbeding te houden.
Uit de stukken en hetgeen tijdens de mondelinge behandeling naar voren is gekomen, is gebleken dat partijen ten tijde van de echtscheidingsprocedure en bij het opstellen van het echtscheidingsconvenant, met daarin het niet-wijzigingsbeding, zijn bijgestaan door een gezamenlijke advocaat en een mediator. Eveneens is gebleken dat de man sinds 2008 met gezondheidsproblemen kampt. De vrouw heeft onbetwist gesteld dat de man medicijnen slikte in verband met zijn depressieve klachten. De man werkte ten tijde van de echtscheiding van partijen als vennoot bij [bedrijf] Blijkens het echtscheidingsconvenant is bij het vaststellen van de uitkering tot levensonderhoud aan de zijde van de man rekening gehouden met een bruto arbeidsinkomen van de man van
€ 38.000,- per jaar en van de vrouw van € 9.000,- bruto per jaar. De rechtbank neemt dit inkomen van partijen als uitgangspunt. De man heeft tijdens de mondelinge behandeling aangegeven zich niet te kunnen herinneren of het niet-wijzigingsbeding met hem besproken is voordat hij het echtscheidingsconvenant tekende. De vrouw heeft tijdens de mondelinge behandeling verklaard dat het niet-wijzigingsbeding is besproken en opgenomen is omdat zij hoge woonlasten had. Vanwege de hoge woonlasten moest de uitkering tot levensonderhoud even hoog blijven.
Ten aanzien van de situatie per 1 januari 2012 is gebleken dat de man, naar hij stelt in verband met zijn gezondheidsproblemen, in loondienst is getreden bij het bedrijf waar hij voorheen als vennoot werkte.
Per 1 januari 2012 bedroeg zijn inkomen € 2.437,28 bruto per vier weken, derhalve (afgerond) € 34.215,- bruto per jaar inclusief vakantiegeld. Blijkens de jaaropgaaf 2011 had de vrouw in dat jaar een fiscaal loon van € 11.397,-. Uit het inkomen van de vrouw in augustus 2012 leidt de rechtbank af dat het inkomen van de vrouw in 2012 ongeveer € 12.000,- bruto per jaar zal hebben bedragen. Tevens is gebleken dat de man thans nog steeds met gezondheidsproblemen kampt.
De rechtbank is van oordeel dat de man onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat er sprake is van een zo ingrijpende wijziging van omstandigheden dat hij niet langer aan het niet-wijzigingsbeding kan worden gehouden.
De rechtbank stelt voorop dat, nu niet anders is gebleken, partijen over het aangaan van het niet-wijzigingsbeding op een behoorlijke wijze zijn voorgelicht en dit niet-wijzigingsbeding derhalve bewust zijn aangegaan.
Ten aanzien van de gezondheidsproblemen van de man is de rechtbank van oordeel dat er geen sprake is van een wijziging van omstandigheden nu de man reeds in 2008, en dus ook ten tijde van het aangaan van het niet-wijzigingsbeding, met gezondheidsproblemen kampte. Ook het feit dat de man thans in loondienst is bij het bedrijf waar hij voorheen als vennoot werkte, kan naar het oordeel van de rechtbank er niet toe leiden dat de man thans niet meer aan het niet-wijzigingsbeding zou kunnen mogen worden gehouden. De rechtbank acht deze wijziging niet zo uitzonderlijk dat de man om die reden niet langer meer aan het niet-wijzigingsbeding mag worden gehouden. Dit geldt temeer omdat de man ten tijde van het aangaan van het niet-wijzigingsbeding reeds met gezondheidsproblemen kampte. Het is derhalve aan de man om aan te tonen dat hij bij het aangaan van het niet-wijzigingsbeding geen rekening heeft gehouden met het risico dat hij in verband met zijn gezondheidsproblemen minder zou moeten gaan werken en in loondienst zou moeten treden van zijn werkgever. De man heeft deze stelling op geen enkele manier onderbouwd.
Het feit dat de man in verband met beëindiging van de co-ouderschapsregeling thans niet meer in aanmerking komt voor de fiscale voordelen die gepaard gaan met co-ouderschap betreft ten slotte ook geen omstandigheid die aanleiding geeft het niet-wijzigingsbeding te doorbreken nu daar tegenover staat dat de man lagere kosten zal hebben omdat de kinderen niet langer meer op basis van een co-ouderschapsregeling bij hem verblijven.
Het voorgaande neemt niet weg dat zal moeten worden beoordeeld of er mogelijk sprake is van een volkomen wanverhouding tussen wat partijen ten tijde van de echtscheiding voor ogen stond en hun huidige financiële situatie. Zoals uit het voorgaande blijkt is het inkomen van de man gedaald terwijl het inkomen van de vrouw juist is gestegen. De rechtbank ziet hierin aanleiding de draagkracht van de man te berekenen om na te gaan of er sprake is van een volkomen wanverhouding.
De rechtbank is daarbij uitgegaan van het inkomen van de man zoals dat blijkt uit zijn salarisspecificatie van
7 september 2012.
De WOZ-waarde van zijn woning bedraagt € 221.000,-, het eigenwoningforfait derhalve
€ 1.326,-. Aan hypotheekrente betaalt hij € 612,33 per maand.
De vrouw heeft gesteld dat de man samenwoont. Zij heeft daarbij verwezen naar het naambordje bij de deur van de woning van de man, alsmede naar verklaringen van de kinderen. De rechtbank acht onvoldoende aannemelijk geworden dat de man inderdaad samenwoont. Het enkele feit dat de naam van de partner op het naambordje is daartoe niet voldoende, nu op het naambordje ook de namen van de kinderen staan vermeld, terwijl zij hun hoofdverblijfplaats bij de vrouw hebben. De verklaring van de kinderen van partijen acht de rechtbank evenmin voldoende. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding niet volledig met voormelde woonlasten rekening te houden.
Aan de lastenzijde houdt de rechtbank rekening met de bijstandsnorm voor een alleenstaande, met voormelde woonlasten alsmede het forfait eigenaarslasten en het bedrag van € 211,14 per maand aan banksparen.
De rechtbank ziet geen aanleiding om rekening te houden met de servicekosten van € 178,- per maand nu de man tijdens de mondelinge behandeling heeft verklaard dat deze kosten zien op onderhoud. Naar oordeel van de rechtbank zijn deze kosten verdisconteerd in het forfait eigenaarslasten waarmee, zoals uit het voorgaande blijkt, rekening wordt gehouden. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding daarnaast nog rekening te houden met de door de man opgevoerde servicekosten.
Aan ziektekostenverzekeringspremie betaalt de man € 172,66 per maand en hij ontving in 2012 aan zorgtoeslag € 35,- per maand. De rechtbank houdt met deze premie en toeslag rekening.
Geen rekening houdt de rechtbank met de door de man opgevoerde pensioenpremies bij Delta Loyd. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de man verklaard dat hij deze polissen is aangegaan in verband met een pensioengat. De man heeft deze stelling niet met stukken onderbouwd. Nu voorts tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat de man deze polissen is aangegaan in verband met pensioenverrekening na het huwelijk met de vrouw, ziet de rechtbank naar aanleiding van het Rapport Werkgroep Alimentatienormen geen aanleiding met deze premies rekening te houden.
De rechtbank houdt eveneens geen rekening met de schuld die de man aan de vennootschap waar hij thans werkt, nu niet is gebleken hoe hij deze schuld heeft opgebouwd, waarom aflossing van de schuld prevaleert voor de door hem te betalen uitkering aan de vrouw en niet is gebleken dat of met welk bedrag hij deze schuld aflost.
Op grond van bovenstaande overwegingen heeft de man een besteedbaar inkomen van
€ 2.175,- per maand en een draagkrachtloos inkomen van € 1.729,- per maand. De draagkrachtruimte bedraagt
€ 446,- per maand, waarvan 60% beschikbaar is voor betaling van een uitkering tot levensonderhoud aan de vrouw, derhalve een bedrag van € 268,- netto per maand en derhalve € 461,- bruto per maand. De man is derhalve ook op basis van zijn inkomen zoals dat blijkt uit de salarisspecificatie van 7 september 2012 in staat de in het echtscheidingsconvenant overeengekomen uitkering tot levensonderhoud aan de vrouw te betalen. Reeds gelet op deze omstandigheid is naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van dat er in de huidige situatie een zodanige wanverhouding is ontstaan dat om die reden de man alsnog niet aan het niet-wijzigingsbeding zou mogen worden gehouden.
Gelet op het vorenstaande zal de rechtbank het verzoek van de man om de partnerbijdrage op nihil te stellen dan ook afwijzen. Hetgeen de man heeft gesteld omtrent de behoefte van de vrouw en haar behoeftigheid en het feit dat er naar mening van de man sprake is van een grove miskenning van de wettelijke maatstaven behoeft gelet op hetgeen de rechtbank in het voorgaande heeft overwogen geen verdere bespreking.

Bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen

De man heeft gesteld dat er sprake is van een wijziging van omstandigheden op grond waarvan zijn bijdrage ten behoeve van de kinderen dient te worden verlaagd: hij is met ingang van 1 januari 2012 in loondienst is getreden bij [bedrijf] het bedrijf waar hij voorheen vennoot was, en er niet langer meer sprake is van een co-ouderschapsregeling. Gelet op deze omstandigheden is er naar het oordeel van de rechtbank sprake van een wijziging van omstandigheden die aanleiding geeft de draagkracht van de kinderen opnieuw te berekenen.
De vraag speelt daarbij of rekening moet worden gehouden met de door de man te betalen partnerbijdrage. Er is sprake van een botsing tussen de voorrangsregel voor een bijdrage ten behoeve van kinderen, zoals opgenomen in artikel 400 van boek 1 Burgerlijk Wetboek, en het feit dat de partnerbijdrage, op grond van het niet-wijzigingsbeding, niet kan worden gewijzigd.
De rechtbank is van oordeel dat in een dergelijke situatie, ondanks voormelde voorrangsregeling, bij de berekening van de draagkracht van de man rekening dient te worden gehouden met de te betalen partnerbijdrage, nu de partnerbijdrage een reeds eerder vastgestelde verplichting van de man betreft, die in dit geval niet gewijzigd kan worden (vergelijk ook HR 24 juni 2011, LJN BQ0002).
De man heeft de behoefte van de kinderen niet betwist. Deze behoefte staat derhalve vast.
Bij het bepalen van de draagkracht van de man gaat de rechtbank uit van voormelde draagkrachtberekening en maakt daarbij de volgende opmerkingen.
De vrouw heeft gesteld dat er sprake is van verwijtbaar inkomensverlies en dat het inkomensverlies van de man herstelbaar is. De rechtbank acht uit de stukken en hetgeen tijdens de mondelinge behandeling naar voren is gekomen voldoende aannemelijk geworden dat de man minder is gaan werken en daartoe genoodzaakt was in verband met zijn gezondheidsproblemen. Uit de door de man overgelegde salarisspecificaties blijkt dat hij
40
uur per week werkt. Onder deze omstandigheden acht de rechtbank niet aannemelijk dat de man zijn oude inkomen weer kan verwerven en is zij van oordeel dat dit ook niet van hem kan worden gevergd. Nu de man onbetwist heeft gesteld dat hij in overleg met de vrouw en tijdens het huwelijk van partijen gestopt is met betalen aan zijn arbeidsongeschiktheidsverzekering, gaat de rechtbank aan de stelling van de vrouw voorbij dat de man aanspraak had kunnen maken op een uitkering krachtens deze verzekering. Gelet op het vorenstaande zal de rechtbank met het inkomen rekening houden zoals vermeld op de salarisspecificatie van 7 september 2012. Het feit dat de cumulatieven op de door de man overgelegde salarisstroken gelijk zijn en niet maandelijks zijn gestegen, brengt niet mee dat niet van het op deze specificatie vermelde inkomen kan worden uitgegaan.
Bij het bepalen van de bijdrage van de man in de kosten van de kinderen houdt de rechtbank rekening met voormelde uitkering tot levensonderhoud aan de vrouw.
Op grond van bovenstaande overwegingen heeft de man een besteedbaar inkomen van
€ 2.175,- per maand en een draagkrachtloos inkomen van € 1.729,- per maand. De draagkrachtruimte bedraagt
€ 446,- per maand. Na aftrek van de door de man verschuldigde uitkering tot levensonderhoud aan de vrouw, kan hij een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen betalen van € 69,- per maand.
Partijen hebben beiden aangegeven dat dient te worden beoordeeld welke bijdrage de vrouw zou kunnen betalen in de kosten van de kinderen. De rechtbank ziet hierin aanleiding eveneens de draagkracht van de vrouw vast te stellen. De rechtbank sluit daarbij aan bij de berekening zoals de vrouw deze als bijlage 19 bij haar aanvullende stukken heeft overgelegd, voorzover daarvan in het navolgende niet wordt afgeweken.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft de man gesteld dat de vrouw meer uren kan werken en dat bij haar verdiencapaciteit uit dient te worden gegaan van een fulltime dienstverband. De man heeft dit standpunt voor het eerst op zitting ingenomen, in zijn verzoekschrift en aanvullend verzoekschrift heeft hij enkel gesteld dat partijen naar rato dienen bij te dragen in de kosten van de kinderen. De vrouw heeft zich derhalve niet voldoende kunnen verweren op dit standpunt van de man, zodat de rechtbank daaraan voorbij gaat.
De rechtbank houdt rekening met de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet zoals de vrouw deze blijkens haar jaaropgaaf 2011 heeft moeten betalen.
De rechtbank houdt aan de zijde van de vrouw eveneens rekening met de uitkering tot levensonderhoud die zij van de man ontvangt. Gelet op de hoogte van haar inkomen en uitkering tot levensonderhoud kan de vrouw aanspraak maken op een kindgebonden budget en op een zorgtoeslag. De rechtbank zal hiermee rekening houden.
Ten aanzien van de woonlasten van de vrouw houdt de rechtbank ook rekening met het forfait eigenaarslasten, nu de vrouw een koopwoning bewoont.
Op grond van bovenstaande overwegingen heeft de vrouw een besteedbaar inkomen van
€ 1.469,- per maand en een draagkrachtloos inkomen van € 1.646,- per maand. De vrouw heeft derhalve geen draagkracht om een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen te betalen.
Gelet op de bovenstaande dient de man zijn volledige beschikbare draagkrachtruimte te besteden ten behoeve van zijn bijdrage in de kosten van de kinderen.

Ingangsdatum

De man heeft verzocht zijn onderhoudsbijdragen met ingang van 6 maart 2012 te wijzigen, dit is de datum waarop de man zijn verzoekschrift heeft ingediend. De vrouw heeft verweer gevoerd tegen de door de man verzochte ingangsdatum.
In het algemeen wordt bij wijziging van een onderhoudsverplichting aangesloten bij de datum van indiening van het verzoekschrift omdat de onderhoudsgerechtigde er vanaf dat moment rekening mee kon houden dat de onderhoudsbijdrage mogelijk zal worden gewijzigd. De rechtbank ziet in het onderhavige geval geen aanleiding om van dit uitgangspunt af te wijken. Gelet op het verweer van de vrouw ziet de rechtbank wel aanleiding te bepalen dat hetgeen de man tot aan de datum van de vrouw onverschuldigd heeft betaald niet door de vrouw aan de man behoeft te worden terugbetaald nu deze bijdragen, gelet op de draagkracht van de vrouw, inmiddels verteerd zullen zijn.
Dit leidt tot de volgende beslissing.
DE BESLISSING
De rechtbank:
Wijzigt de beschikking van de rechtbank te Amsterdam van 10 november en het daarin besloten echtscheidingsconvenant en ouderschapsplan aldus dat de daarbij vastgestelde bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen:
  • [minderjarige 1] geboren op[geboortedatum 1] in de gemeente Beverwijk, en
  • [minderjarige 2], geboren op [geboortedatum 2]in de gemeente Beverwijk,
met ingang van 6 maart 2012 nader wordt vastgesteld op € 35,- per kind per maand,
telkens, voor zover het de nog niet vervallen termijnen betreft, bij vooruitbetaling te voldoen, in die zin dat voor zover sinds 6 maart 2012 tot nu toe méér is betaald en/of op de man is verhaald, de rechtbank de bijdrage voor die periode vaststelt op hetgeen door de man is betaald en/of op hem is verhaald.
Verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad.
Wijst af hetgeen meer of anders is verzocht.
Deze beschikking is gegeven door mr. M.C. Schenkeveld, lid van gemelde kamer, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 13 februari 2013 in tegenwoordigheid van
mr. M. Knoop-Gerritsen.
Tegen deze beschikking kan – voor zover er definitief is beslist – door tussenkomst van een advocaat hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam. De verzoekende partij en de verschenen belanghebbenden dienen het hoger beroep binnen de termijn van drie maanden na de dag van de uitspraak in te stellen. Andere belanghebbenden dienen het beroep in te stellen binnen drie maanden na de betekening van deze beschikking of nadat deze hun op andere wijze bekend is geworden.