ECLI:NL:RBMNE:2025:931

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
6 maart 2025
Publicatiedatum
6 maart 2025
Zaaknummer
11505158 UV EXPL 25-16
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontruiming van sociale huurwoning en betaling van achterstallige gebruiksvergoeding door gedaagde

In deze zaak vordert de eiseres, Stichting Woonzorg Nederland, ontruiming van een sociale huurwoning en betaling van achterstallige gebruiksvergoedingen door de gedaagde. De gedaagde woonde samen met zijn moeder in de woning, die door de moeder was gehuurd van Woonzorg. De huurovereenkomst eindigde op 24 september 2024, waarna partijen een vaststellingsovereenkomst sloten waarin werd afgesproken dat de gedaagde tot uiterlijk 3 maart 2025 in de woning mocht blijven wonen tegen betaling van een gebruiksvergoeding van € 1.064,82 per maand. De gedaagde heeft echter geen gebruiksvergoeding betaald, wat aanleiding gaf tot de vordering van Woonzorg.

Tijdens de mondelinge behandeling op 12 februari 2025 was de gedaagde niet aanwezig vanwege ziekte, maar zijn gemachtigde was wel aanwezig. De kantonrechter heeft de vorderingen van Woonzorg toegewezen, waarbij de gedaagde werd veroordeeld om de woning binnen 14 dagen te ontruimen. De kantonrechter oordeelde dat Woonzorg een spoedeisend belang had bij de ontruiming, gezien de betalingsachterstand en het feit dat de woning snel beschikbaar moest komen voor andere huurders. De gedaagde betwistte de rechtsgeldigheid van de vaststellingsovereenkomst, maar de kantonrechter oordeelde dat er geen sprake was van dwaling en dat de overeenkomst geldig was.

De kantonrechter heeft de gedaagde ook veroordeeld tot betaling van de achterstallige gebruiksvergoeding en de proceskosten. De beslissing is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, wat betekent dat de gedaagde de woning moet ontruimen, ook als hij in hoger beroep gaat. De kantonrechter heeft de ontruimingstermijn vastgesteld op veertien dagen, rekening houdend met de omstandigheden van de gedaagde, maar oordeelde dat deze niet voldoende waren om de ontruiming te verhinderen.

Uitspraak

RECHTBANKMIDDEN-NEDERLAND
Civiel recht
Kantonrechter
Zittingsplaats Utrecht
Zaaknummer: 11505158 \ UV EXPL 25-16 ABK 62937
Vonnis in kort geding van 26 februari 2025
in de zaak van
STICHTING WOONZORG NEDERLAND,
gevestigd in Amsterdam,
eisende partij,
hierna te noemen: Woonzorg,
gemachtigde: mr. C.J.P. Schellekens,
tegen
[gedaagde],
wonend in [woonplaats] ,
gedaagde partij,
hierna te noemen: [gedaagde]
gemachtigde: mr. E. Weijer.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding;
- de producties van [gedaagde] .
1.2.
Op 12 februari 2025 is de zaak besproken tijdens de mondelinge behandeling, waarvan de griffier aantekeningen heeft gemaakt. Namens Woonzorg was mevrouw [A] aanwezig, werkzaam bij Woonzorg als bewonersconsulent, bijgestaan door de gemachtigde van Woonzorg. [gedaagde] was vanwege ziekte niet aanwezig, maar zijn gemachtigde wel. Zij heeft namens [gedaagde] spreekaantekeningen in het geding gebracht en deze voorgedragen.
1.3.
Aan het einde van de mondelinge behandeling heeft de kantonrechter bepaald dat vandaag uitspraak zal worden gedaan.

2.De kern van de zaak

2.1.
Woonzorg en [gedaagde] hebben in een vaststellingsovereenkomst afgesproken dat [gedaagde] tot uiterlijk 3 maart 2025 een woning van Woonzorg mag bewonen, tegen betaling van een gebruiksvergoeding van € 1.064,82 per maand. [gedaagde] heeft die vergoeding niet betaald. Woonzorg vordert in deze procedure ontruiming van de woning en betaling van de achterstand. [gedaagde] betwist dat Woonzorg spoedeisend belang heeft bij haar vorderingen. Verder vindt hij dat Woonzorg zich niet op de vaststellingsovereenkomst kan beroepen, omdat hij bij het sluiten van die overeenkomst zou hebben gedwaald en de vaststellingsovereenkomst op die grond kan worden vernietigd. Voor het geval de ontruiming toch wordt toegewezen, heeft [gedaagde] de kantonrechter gevraagd om hem een langere ontruimingstermijn te gunnen.
2.2.
De kantonrechter wijst de vorderingen van Woonzorg toe en [gedaagde] moet de woning binnen 14 dagen ontruimen. Hierna wordt uitgelegd waarom.

3.De beoordeling

De vaststellingsovereenkomst waar deze zaak over gaat

3.1.
Woonzorg verhuurde tot 24 september 2024 aan de moeder van [gedaagde] de woning aan [adres] in [plaats] . [gedaagde] woonde sinds januari 2024 bij zijn moeder in en is na het eindigen van de huurovereenkomst tussen Woonzorg en zijn moeder in de woning blijven wonen. Partijen hebben op 15 december 2024 een vaststellingsovereenkomst gesloten, waarin staat dat [gedaagde] de woning tot uiterlijk 3 maart 2025 mag blijven bewonen, tegen betaling van een maandelijkse gebruiksvergoeding van € 1.064,82.
Spoedeisend belang
3.2.
Het gaat hier om een in kort geding gevorderde voorlopige voorziening tot ontruiming. De kantonrechter moet daarom beoordelen of Woonzorg bij die voorziening een spoedeisend belang heeft.
3.3.
Het spoedeisend belang van Woonzorg is in de eerste plaats gelegen in het feit dat [gedaagde] sinds de ingangsdatum van de vaststellingsovereenkomst (24 september 2024) geen enkele vergoeding heeft voldaan voor het gebruik van de woning. [gedaagde] heeft aangegeven dat hij wel wil, maar op dit moment niet kan betalen. [gedaagde] zegt toe te betalen zodra hij in een lopende bezwaarprocedure tegen het UWV in het gelijk wordt gesteld, maar onzeker is nog of hij in het gelijk zal worden gesteld en zo ja, op welke termijn in dat geval betaling kan worden verwacht. Ondertussen loopt de betalingsachterstand verder op.
3.4.
Daarnaast is Woonzorg een toegelaten instelling in de zin van de Woningwet en verhuurt zij sociale huurwoningen. Voor sociale huurwoningen bestaan lange wachtlijsten en verdeling van het schaarse aanbod aan woningen vindt plaats via vaste regels. Als te verwachten is dat de vordering tot ontruiming in de bodemprocedure wordt toegewezen, is het in het belang van Woonzorg om de woning zo snel mogelijk ter beschikking te kunnen stellen aan mensen die daar, volgens de regels, voor in aanmerking komen.
3.5.
Dat de einddatum van de vaststellingsovereenkomst, 3 maart 2025, al over enkele weken is, doet niet af aan het spoedeisende belang van Woonzorg. Aangezien [gedaagde] de betalingsafspraken uit de vaststellingsovereenkomst niet is nagekomen, en heeft aangegeven zich niet aan de vaststellingsovereenkomst gebonden te achten heeft Woonzorg er met reden geen vertrouwen in dat [gedaagde] de afspraak om uiterlijk op 3 maart 2025 te ontruimen wél vrijwillig zal nakomen.
3.6.
Gelet op het voorgaande is het spoedeisend belang ten aanzien van de vordering tot ontruiming gegeven. De proceseconomie is ermee gebaat als in deze procedure ook over de daarmee samenhangende vordering tot betaling van de achterstand wordt beslist, zodat daar niet nog een aparte bodemprocedure voor hoeft te worden gestart met alle (proces)kosten voor partijen van dien. Bovendien wordt de vordering tot betaling door [gedaagde] erkend. Tussen partijen staat dus vast dat [gedaagde] moet betalen, maar [gedaagde] doet dat niet. Ondertussen loopt de achterstand en daarmee het incassorisico verder op. Gelet hierop mag worden aangenomen dat Woonzorg ook spoedeisend belang heeft bij de vordering tot betaling. Afweging van de wederzijdse belangen leidt niet tot een ander oordeel. In dat kader is van belang dat van een restitutierisico (aan de zijde van Woonzorg) geen sprake lijkt te zijn.
Woonzorg kan zich op de vaststellingsovereenkomst beroepen
3.7.
Woonzorg beroept zich ter onderbouwing van haar vorderingen op de vaststellingsovereenkomst. De kantonrechter beoordeelt daarom als eerste het standpunt van [gedaagde] dat hij de vaststellingsovereenkomst heeft vernietigd op grond van dwaling.
3.8.
De kantonrechter volgt dat standpunt van [gedaagde] niet. De vernietiging van de vaststellingsovereenkomst door [gedaagde] op grond van dwaling houdt namelijk, naar het voorlopige oordeel van de kantonrechter, geen stand.
3.9.
[gedaagde] zegt dat hij heeft gedwaald ten aanzien van de rechtsgeldigheid van de opzegging van de huurovereenkomst tussen Woonzorg en zijn moeder. Uit de bij de dagvaarding overgelegde huuropzegging volgt dat zijn moeder de huurovereenkomst niet zelf heeft opgezegd, maar dat de heer [B] broer van [gedaagde] dat namens zijn moeder heeft gedaan. [gedaagde] stelt nu dat zijn broer niet vertegenwoordigingsbevoegd was. De huurovereenkomst zou daarom niet rechtsgeldig zijn opgezegd en de huurovereenkomst tussen Woonzorg zou dus nog steeds bestaan. [gedaagde] stelt in twijfel dat zijn moeder de huurovereenkomst heeft willen opzeggen, omdat dit ertoe zou leiden dat [gedaagde] op straat komt te staan. Als [gedaagde] had geweten dat de huurovereenkomst van zijn moeder nog doorliep, zou hij de vaststellingsovereenkomst niet hebben gesloten, aldus nog steeds [gedaagde] .
3.10.
Dat sprake is geweest van onbevoegde vertegenwoordiging bij de huuropzegging blijkt nergens uit. Integendeel, uit de gang van zaken sinds de huuropzegging volgt dat de moeder van [gedaagde] zelf ook is uitgegaan van huurbeëindiging. De moeder van [gedaagde] is namelijk verhuisd naar een verzorgingshuis en zij heeft die zorg ook nodig. Verder is zij opgehouden met het betalen van de huur. Daar komt bij dat de moeder op grond van de huurovereenkomst verplicht was om zelf haar hoofdverblijf in de woning te hebben. Als zij er niet zelf zou wonen, zou dat een reden voor Woonzorg hebben kunnen zijn om de huurovereenkomst te laten ontbinden.
3.11.
Los daarvan is het niet aan [gedaagde] maar aan zijn moeder om (al dan niet) een beroep te doen op onbevoegde vertegenwoordiging. Uit niets volgt dat zij dat heeft gedaan. Het is daarom niet dermate aannemelijk dat in een bodemprocedure zal worden geoordeeld dat sprake is van onbevoegde vertegenwoordiging, dat daar in het kader van dit kort geding op vooruit gelopen kan worden. In deze procedure moet daarom worden uitgegaan van de rechtsgeldigheid van de huuropzegging van de moeder van [gedaagde] . Dwaling en vernietiging is dan niet aan de orde en dus kan Woonzorg zich beroepen op de in de vaststellingsovereenkomst gemaakte afspraken.
Ontruiming
3.12.
Voor toewijzing van de ontruimingsvordering van Woonzorg in kort geding moet aannemelijk zijn dat een vordering tot ontbinding van de vaststellingsovereenkomst en ontruiming in een bodemprocedure een zodanige kans van slagen heeft, dat het gerechtvaardigd is om op de toewijzing daarvan vooruit te lopen door het treffen van de gevorderde voorziening. Dat is hier het geval. De gevorderde veroordeling tot ontruiming van de woning wordt toegewezen.
3.13.
De gebruiksvergoeding voor de woning is vanaf de ingangsdatum, 24 september 2024, volledig onbetaald gebleven. Er is nu sprake van een achterstand van meer dan vier maanden. Een betalingsachterstand van die omvang zou naar alle waarschijnlijkheid in een bodemprocedure leiden tot ontbinding van de vaststellingsovereenkomst.
3.14.
[gedaagde] heeft toegelicht dat sprake is van betalingsonmacht. Door het faillissement van zijn ex-werkgever is zijn (door de rechter toegewezen) loonvordering onbetaald gebleven. Daarnaast krijgt hij op dit moment een te lage uitkering van het UWV, omdat zijn ex-werkgever een te laag loon heeft opgegeven. [gedaagde] stelt dat hij de achterstand kan betalen als hij in een bezwaarprocedure tegen het UWV in het gelijk wordt gesteld. Maar los van het feit dat onzeker is of [gedaagde] in het gelijk zal worden gesteld, is ook onduidelijk wanneer dat zou leiden tot een uitkering aan [gedaagde] . Er is daardoor geen concreet zicht op betaling.
3.15.
[gedaagde] heeft aangegeven dat toewijzing van de ontruimingsvordering ertoe zal leiden dat hij op straat komt te staan. Vanwege zijn zwakke gezondheid is de daklozenopvang voor [gedaagde] geen optie, omdat dat inhoudt dat hij de dagen buiten op straat moet doorbrengen. Door teenamputaties is hij slecht ter been. Het leven op straat vergroot de kans op infecties. Bovendien moet [gedaagde] de insuline, die hij gebruikt in verband met diabetes, gekoeld bewaren.
3.16.
De kantonrechter overweegt dat de financiële en persoonlijke omstandigheden van [gedaagde] – hoe vervelend voor [gedaagde] ook – de beslissing van de kantonrechter over de ontruiming niet anders maken. Deze omstandigheden waren ook al bekend op het moment dat partijen de vaststellingsovereenkomst sloten en liggen in de risicosfeer van [gedaagde] . De omstandigheden ontslaan [gedaagde] niet van zijn verplichtingen tegenover Woonzorg. Woonzorg is niet verantwoordelijk voor de omstandigheden van [gedaagde] . Overigens is Woonzorg [gedaagde] uit coulance al ruim tegemoetgekomen door hem in de vaststellingsovereenkomst tot 3 maart 2025 de tijd te gunnen om (een andere woning te vinden en) de woning te ontruimen.
Ontruimingstermijn
3.17.
De ontruimingstermijn stelt de kantonrechter (anders dan gevorderd) vast op een termijn van veertien dagen, zoals gebruikelijk in soortgelijke zaken.
3.18.
[gedaagde] heeft gevraagd om de ontruimingstermijn op een langere termijn te bepalen, namelijk totdat [gedaagde] ergens anders woonruimte heeft gevonden, of minimaal op zes maanden. Een zo lange ontruimingstermijn verhoudt zich niet tot het spoedeisende belang van Woonzorg bij een ontruiming op korte termijn, zoals hiervoor toegelicht. Ook past het niet bij de afspraken die partijen in de vaststellingsovereenkomst hebben gemaakt, te weten dat [gedaagde] de woning op 3 maart 2025 zou verlaten.
Betaling
3.19.
De vordering tot betaling van € 2.378,13 aan achterstallige gebruiksvergoedingen tot en met 30 november 2024 zal de kantonrechter toewijzen. [gedaagde] heeft erkend dat hij dit bedrag aan Woonzorg moet betalen.
3.20.
[gedaagde] moet over de achterstand ook wettelijke rente betalen. [1] De schadevergoeding, verschuldigd vanwege te laat betalen, bestaat uit de wettelijke rente over het verschuldigde bedrag. De rente is verschuldigd over de tijd dat [gedaagde] in verzuim is geweest, dus vanaf de vervaldata.
3.21.
Woonzorg heeft ook betaling van de (op dat moment) toekomstige gebruiksvergoeding gevorderd, over de periode van 1 december 2024 tot aan het moment van ontruiming van de woning. Ook die vordering wordt toegewezen. En ook over die bedragen moet [gedaagde] vanaf de vervaldata wettelijke rente betalen.
Uitvoerbaar bij voorraad
3.22.
De kantonrechter zal de beslissing uitvoerbaar bij voorraad verklaren. Woonzorg heeft dat gevorderd en [gedaagde] heeft daar geen verweer tegen gevoerd. Dat betekent dat de beslissing moet worden gevolgd, ook als één van partijen hoger beroep instelt tegen deze beslissing. De beslissing van de kantonrechter geldt in dat geval totdat het gerechtshof een andere beslissing neemt.
Proceskosten
3.23.
[gedaagde] is in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van Woonzorg worden begroot op:
- kosten van de dagvaarding
145,45
- griffierecht
514,00
- salaris gemachtigde
543,00
- nakosten
135,00
(plus de kosten van betekening zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
1.337,45

4.De beslissing

De kantonrechter
4.1.
veroordeelt [gedaagde] om binnen veertien dagen na betekening van dit vonnis de woning aan [adres] in [plaats] te ontruimen met alle daarin aanwezige personen en zaken, tenzij deze zaken van Woonzorg zijn, en de sleutels af te geven aan Woonzorg,
4.2.
veroordeelt [gedaagde] om te betalen aan Woonzorg:
a. a) € 2.378,13 aan achterstallige gebruiksvergoeding tot en met 30 november 2024, te vermeerderen met de wettelijke rente over de verschuldigde termijnen, telkens te rekenen vanaf de vervaldata van die termijnen tot de dag van voldoening,
b) € 1.064,82 per maand vanaf 1 december 2024 tot en met het eind van de maand waarin de daadwerkelijke ontruiming heeft plaatsgevonden, te vermeerderen met de wettelijke rente over de verschuldigde termijnen, telkens te rekenen vanaf de vervaldata van die termijnen tot de dag van voldoening;
4.3.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten van € 1.337,45, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met de kosten van betekening als [gedaagde] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,
4.4.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.W. Wagenaar en in het openbaar uitgesproken op 26 februari 2025.

Voetnoten

1.Als bedoeld in artikel 6:119 BW.