Uitspraak
1.De procedure
- de producties van [gedaagde] .
Rechtbank Midden-Nederland
In deze zaak vordert de eiseres, Stichting Woonzorg Nederland, ontruiming van een sociale huurwoning en betaling van achterstallige gebruiksvergoedingen door de gedaagde. De gedaagde woonde samen met zijn moeder in de woning, die door de moeder was gehuurd van Woonzorg. De huurovereenkomst eindigde op 24 september 2024, waarna partijen een vaststellingsovereenkomst sloten waarin werd afgesproken dat de gedaagde tot uiterlijk 3 maart 2025 in de woning mocht blijven wonen tegen betaling van een gebruiksvergoeding van € 1.064,82 per maand. De gedaagde heeft echter geen gebruiksvergoeding betaald, wat aanleiding gaf tot de vordering van Woonzorg.
Tijdens de mondelinge behandeling op 12 februari 2025 was de gedaagde niet aanwezig vanwege ziekte, maar zijn gemachtigde was wel aanwezig. De kantonrechter heeft de vorderingen van Woonzorg toegewezen, waarbij de gedaagde werd veroordeeld om de woning binnen 14 dagen te ontruimen. De kantonrechter oordeelde dat Woonzorg een spoedeisend belang had bij de ontruiming, gezien de betalingsachterstand en het feit dat de woning snel beschikbaar moest komen voor andere huurders. De gedaagde betwistte de rechtsgeldigheid van de vaststellingsovereenkomst, maar de kantonrechter oordeelde dat er geen sprake was van dwaling en dat de overeenkomst geldig was.
De kantonrechter heeft de gedaagde ook veroordeeld tot betaling van de achterstallige gebruiksvergoeding en de proceskosten. De beslissing is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, wat betekent dat de gedaagde de woning moet ontruimen, ook als hij in hoger beroep gaat. De kantonrechter heeft de ontruimingstermijn vastgesteld op veertien dagen, rekening houdend met de omstandigheden van de gedaagde, maar oordeelde dat deze niet voldoende waren om de ontruiming te verhinderen.