ECLI:NL:RBMNE:2025:772

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
27 februari 2025
Publicatiedatum
26 februari 2025
Zaaknummer
585818
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van vorderingen in kort geding betreffende bindend advies en samenwerkingsovereenkomst

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 27 februari 2025 uitspraak gedaan in een kort geding tussen [eiseres] B.V. en [gedaagde] B.V. De kern van het geschil betreft de vraag of [gedaagde] B.V. gehouden is om een positieve stem uit te brengen conform een bindend advies van de Raad van Advies (RvA) met betrekking tot de samenwerkingsovereenkomst tussen beide partijen. Tijdens een aandeelhoudersvergadering van hun joint venture, [onderneming 1] B.V., heeft [gedaagde] tegen een voorstel van [eiseres] gestemd. [eiseres] heeft vervolgens een bindend advies gevraagd aan de RvA, dat in haar voordeel uitviel. Echter, [gedaagde] heeft dit advies buitengerechtelijk vernietigd en vordert in een bodemprocedure een verklaring voor recht hierover.

In het kort geding vordert [eiseres] dat [gedaagde] wordt veroordeeld tot het uitbrengen van haar stem conform het bindend advies. De voorzieningenrechter oordeelt dat de vordering niet toewijsbaar is. De voorzieningenrechter stelt vast dat er onvoldoende duidelijkheid is over de inhoud van het bindend advies en dat er geen spoedeisend belang aan de zijde van [eiseres] is. De rechter wijst de vorderingen van [eiseres] af en veroordeelt haar in de proceskosten. De uitspraak benadrukt het belang van duidelijke besluitvorming en de noodzaak van een spoedeisend belang in kort geding procedures.

Uitspraak

RECHTBANK Midden-Nederland

Civiel recht
Zittingsplaats Lelystad
Zaaknummer: C/16/585818 / KL ZA 24-315
Vonnis in kort geding van 27 februari 2025
in de zaak van
[eiseres] B.V.,
te [gemeente] ,
eisende partij,
hierna te noemen: [eiseres] ,
advocaten: mr. M.V.A. Heuten, mr. T.J.A. Zuijderland en mr. B.W. Kik,
tegen
[gedaagde] B.V.,
te [plaats 1] ,
gedaagde partij,
hierna te noemen: [gedaagde] ,
advocaten: mr. W.H.A.M. van den Muijsenbergh, mr. E.W.M. Rinnooy Kan en mr. W.E. Boogert.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding met producties (1-27),
- de conclusie van antwoord met producties (1-17),
- de nadere producties van [eiseres] (28-35),
- de mondelinge behandeling van 13 februari 2025, waarvan door de griffier aantekeningen
zijn gemaakt,
- de pleitnota van [eiseres] ,
- de pleitnota van [gedaagde] .
1.2.
Op de zitting is bepaald dat vonnis wordt gewezen op 27 februari 2025.

2.De kern van het geschil

2.1.
[eiseres] en [gedaagde] houden zich gezamenlijk via hun joint venture [onderneming 1] B.V. ( [onderneming 1] ) bezig met de exploitatie van [onderneming 2] . Tijdens een gecombineerde bestuurs- en aandeelhoudersvergadering van [onderneming 1] van 17 april 2024 heeft [gedaagde] gestemd tegen een door [eiseres] ingediend voorstel betreffende energieopslag bij [onderneming 2] B.V. ( [onderneming 2] ). [eiseres] heeft vervolgens gebruik gemaakt van een tussen partijen geldende afspraak om een bindend advies van de raad van advies (RvA) te vragen (artikel 4.1 van de Aandeelhoudersovereenkomst). Op 17 oktober 2024 heeft de RvA een bindend advies uitgebracht en op 25 november 2024 een ‘herstel bindend advies’. Beide adviezen zijn in het voordeel van [eiseres] uitgevallen.
2.2.
Bij email van 3 januari 2025 heeft [gedaagde] de bindende adviezen van de RvA buitengerechtelijk vernietigd en in de op 9 januari 2024 door [gedaagde] tegen [eiseres] gestarte bodemprocedure vordert [gedaagde] een verklaring voor recht dat de bindende adviezen buitengerechtelijk zijn vernietigd, dan wel dat het (herstel) bindend advies alsnog vernietigd wordt.
2.3.
[eiseres] vordert nu in kort geding dat [gedaagde] wordt veroordeeld tot het uitbrengen van haar positieve stem conform het bindend advies op de op grond van het bindend advies te nemen besluiten op de eerstvolgende aandeelhouders- en bestuursvergadering van [onderneming 1] volgend op dit vonnis, dan wel dat dit vonnis in de plaats treedt van de goedkeurende stem. [gedaagde] verzet zich daartegen.

3.Hoe oordeelt de voorzieningenrechter?

3.1.
De voorzieningenrechter komt tot het oordeel dat de door [eiseres] ingestelde vordering zich niet leent voor toewijzing in kort geding. Hieronder wordt toegelicht waarom.
Algemeen toetsingskader
3.2.
In een kortgedingprocedure wordt gevraagd om een spoedmaatregel te nemen. De wet gaat ervan uit dat na de kortgedingprocedure een gewone rechtszaak zal komen, dit heet een ‘bodemprocedure’. Een kortgedingprocedure loopt op een bodemprocedure vooruit. De voorzieningenrechter in kort geding probeert in te schatten of een bodemrechter de vordering waarschijnlijk zal toewijzen. Een kortgeding uitspraak is daarom niet meer dan een voorlopige beslissing waarbij een spoedeisend belang is. Daarom moeten belangrijke feiten duidelijk zijn, want tijd voor bewijslevering is er niet. Daarnaast moet een spoedeisend belang bij de gestelde vordering aanwezig zijn. Van een spoedeisende belang is sprake als van de eiser niet kan worden gevergd dat hij de uitkomst van een eventuele bodemprocedure afwacht. De vraag of een eisende partij in kort geding voldoende spoedeisend belang heeft bij de gevraagde voorziening, dient te worden beantwoord aan de hand van een afweging van de belangen van partijen.
De door [gedaagde] ingeroepen vernietiging van de bindende adviezen is in deze procedure niet doorslaggevend
3.3.
Als ervan uitgegaan kan worden dat het aannemelijk is dat de bodemrechter, later oordelende, zal beslissen dat er sprake is van een rechtsgeldige door [gedaagde] ingeroepen buitengerechtelijke vernietiging van het bindend advies, dan wel dat het bindend advies alsnog gerechtelijk zal worden vernietigd, dan is de vordering reeds om die reden niet toewijsbaar.
3.4.
[gedaagde] heeft ter onderbouwing van haar stelling dat het bindend advies op goede gronden vernietigd is, gemotiveerd aangevoerd dat de RvA met het (herstel) bindend advies op onaanvaardbare wijze buiten zijn opdracht is getreden. Volgens [gedaagde] heeft de RvA beslist over een verzoek dat onvoldoende concreet is geformuleerd en dat beslist is over onderwerpen die niet op de [onderneming 1] vergadering ter stemming zijn gebracht. Ook zou de RvA een onjuiste beoordelingsmaatstaf gehanteerd hebben en aan de hand van die onjuiste beoordelingsmaatstaf geoordeeld hebben over een civielrechtelijke kwestie tussen [gedaagde] en [eiseres] die buiten de bevoegdheid van de RvA valt. Daarnaast stelt [gedaagde] dat de RvA op onaanvaardbare wijze het motiveringsbeginsel heeft geschonden. Zo zou de RvA het verweer van [gedaagde] dat [eiseres] niet-ontvankelijk diende te worden verklaard in haar verzoek wegens de exclusieve competentie van de civiele overheidsrechter niet beoordeeld hebben en heeft hij niet (kenbaar) gemotiveerd welk belang [onderneming 1] heeft bij (de verdere uitvoering van) het project energieopslag door een externe partij, zijnde [eiseres] .
3.5.
[eiseres] heeft gemotiveerd weersproken dat de RvA met het (herstel) bindend advies op onaanvaardbare wijze buiten zijn opdracht is getreden en dat de RvA op onaanvaardbare wijze het motiveringsbeginsel heeft geschonden.
3.6.
De voorzieningenrechter laat deze discussie tussen partijen verder onbesproken, omdat ook als ervan uitgegaan wordt dat sprake is van een geldig bindend advies, de vordering niet voor toewijzing in aanmerking komt. Daartoe geldt het volgende.
De beslissing van het bindend advies is niet duidelijk
3.7.
De voorzieningenrechter oordeelt dat de beslissing van het bindend advies niet op alle punten duidelijk is. Dit wordt als volgt toegelicht. Op 25 november 2025 heeft de RvA het volgende herstel bindend advies gegeven:
“Bepaalt bij wijze van Bindend Advies:
1.
Dat hij de aandeelhouders c.q. bestuurders van [onderneming 1] opdraagt om op de eerstvolgende vergadering een besluit te nemen dat leidt tot het verder uitvoering geven aan de Samenwerkingsovereenkomst door [onderneming 1] , waaronder het uitvoeren van datgene dat nodig is voor het afronden van de opdracht zoals overeengekomen in artikel 3 van de SOK en beschreven is in de Offerte Ontwikkeling Energieopslag;
2.
Dat hij de aandeelhouders c.q. bestuurders van [onderneming 1] opdraagt om op de eerstvolgende vergadering een besluit te nemen om (1) [onderneming 3] mede te delen dat aan [onderneming 1] -zijde het benodigde wordt gedaan om te komen tot gedegen besluitvorming te zijner tijd binnen [onderneming 3] in de vorm van het vervolg geven aan het Haalbaarheidsonderzoek in opdracht van c.q. door [onderneming 1] , en (2) voorbereidingen te treffen tot (a) het verkrijgen van de benodigde net-aansluitingsovereenkomsten met [onderneming 2] en (b) eventuele overige overeenkomsten die benodigd zijn voor het realiseren van energieopslag, alles indien vaststaat dat het opslagproject haalbaar zal blijken te zijn;
3.
Dat [gedaagde] de hiervoor beschreven binnen [onderneming 1] uit te voeren activiteiten niet mag blokkeren;
4.
Waarbij [eiseres] overeenkomstig art. 15 van de SOK de financiële consequenties voor haar rekening zal nemen voor die activiteiten waarvoor thans nog geen opdracht was gegeven.”
3.8.
Onder 1. van het advies worden ‘de aandeelhouders c.q. bestuurders van [onderneming 1] ’ opgedragen een ‘besluit te nemen dat leidt tot het verder uitvoering geven aan de Samenwerkingsovereenkomst’ (SOK) door [onderneming 1] . [gedaagde] heeft op goede gronden aangevoerd dat het niet in voldoende mate duidelijk is welk besluit genomen zou moeten worden en welke afspraken respectievelijk verplichtingen uit de SOK verder uitgevoerd moeten worden. Wel is duidelijk dat hieronder valt het in het advies genoemde ‘uitvoeren van datgene dat nodig is voor het afronden van de opdracht zoals overeengekomen in artikel 3’ van de SOK. Maar volgens het advies zijn er kennelijk nog meer verplichtingen die [gedaagde] op grond van de SOK moet uitvoeren, maar die zijn onvoldoende bepaald. Hetzelfde geldt voor de verwijzing naar de “Offerte Ontwikkeling Energieopslag”. Het is onduidelijk wat op basis van die offerte nog moet worden uitgevoerd.
3.9.
Voorts is onvoldoende duidelijk welke offerte de RvA bedoelt met de onder 1. van het advies genoemde ‘Offerte Ontwikkeling Energieopslag’. In het advies wordt op bladzijde 4 gesproken over de op 27 maart (2023) door [onderneming 4] aan [onderneming 1] uitgebrachte offerte Energieopslag bij [onderneming 2] . Op bladzijden 8 en 14 van het advies wordt de ‘Offerte Ontwikkeling Energieopslag’ genoemd. Op bladzijde 8 van het advies wordt onder randnummer 15 in dat kader verwezen naar het door [eiseres] (in de repliek) aan de RvA gevraagd positief bindend advies over het uitvoeren en afronden van de opdracht ‘zoals overeengekomen in artikel 3 van de SOK en beschreven is in de Offerte Ontwikkeling Energieopslag’. Deze formulering heeft de RvA overgenomen in haar bindend advies. In de repliek onder randnummer 2.4. wordt echter gesproken over een Offerte Ontwikkeling Energieopslag van 18 mei 2024. In dit kort geding is verder nog de door [eiseres] als productie 5 overgelegde Offerte Energieopslag bij [onderneming 2] van 4 april 2023 aan de orde gesteld. [eiseres] heeft ter zitting niet voldoende duidelijk kunnen maken welke offerte de RvA nu precies voor ogen heeft gehad bij de opstelling van haar bindend advies.
3.10.
Daarnaast geldt dat de eerste volzin van punt 2 van het advies niet meer lijkt in te houden dan een instructie tot het doen van een enkele mededeling aan [onderneming 3] dat aan [onderneming 1] -zijde het benodigde wordt gedaan om te zijner tijd te komen tot besluitvorming binnen [onderneming 3] . Anderzijds lijkt er ook een opdracht te liggen om de besluitvorming in een zodanige vorm te gieten dat er een vervolg wordt gegeven aan het Haalbaarheidsonderzoek in opdracht van c.q. door [onderneming 1] . Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, is niet te begrijpen wat nu precies van [gedaagde] verlangd wordt.
3.11.
Verder is van belang dat in punt 2 van het advies wordt gesproken over het treffen van voorbereidingen tot ‘(b) eventuele overige overeenkomsten die benodigd zijn voor het realiseren van energieopslag, alles indien vaststaat dat het opslagproject haalbaar zal blijken te zijn’. Dat er voorbereidingen moeten worden getroffen volgt niet uit de hierna onder 3.13-3.15 genoemde agenda en lijkt daarmee ook geen onderdeel te zijn geweest van het besluit op de gecombineerde bestuurs- en aandeelhoudersvergadering van [onderneming 1] van 17 april 2024. Evenmin is op 17 april 2024 een besluit genomen over het aangaan van overige overeenkomsten. De enige overeenkomst waar partijen zich op grond van de SOK mogelijk toe hebben kunnen verplichten is het meewerken aan het verkrijgen van een netaansluitingsovereenkomst en het verkrijgen van bepaalde vergunningen. Het bindend advies is op verzoek van [eiseres] (zie conclusie repliek van [eiseres] ) daarentegen uitgebreid tot het aangaan van (niet nader omschreven) overeenkomsten die benodigd zijn voor het realiseren van energieopslag. Ook voor de in het advies onder punt 2 vermelde slotzin ‘alles indien vaststaat dat het opslagproject haalbaar zal blijken te zijn’ geldt dat dit niet volgt uit de agenda van de gecombineerde bestuurs- en aandeelhoudersvergadering van [onderneming 1] van 17 april 2024.
3.12.
Ook voor punt 4 van het bindend advies geldt dat dit niet volgt uit de agenda van de gecombineerde bestuurs- en aandeelhoudersvergadering van [onderneming 1] van 17 april 2024, zodat dit punt geen onderdeel van het toen verworpen voorstel van [eiseres] kan hebben uitgemaakt. Verder ligt er geen bestuursbesluit aan ten grondslag maar betreft het een verplichting die op [eiseres] rust en waartoe [gedaagde] niet kan worden veroordeeld tot nakoming.
Het besluit over de energieopslag en de notulen van de vergadering van 17 april 2024 roept vragen op
3.13.
Op de vergadering van 17 april 2024 is als punt 3 op de agenda het onderwerp over de energieopslag bij [onderneming 2] aan de orde gekomen, conform het voorstel van [eiseres] van maandag 11 maart 2024. Voorzitter was [A] , medebestuurder van [eiseres] , en notulist was [B] , medebestuurder van [gedaagde] . De notulen van deze vergadering zijn nog niet vastgesteld, maar de door [B] gemaakte notulen zijn als productie 11 door [eiseres] in het geding gebracht. [C] , medebestuurder van [eiseres] , heeft de notulen van [B] aangepast en deze aangepaste versie (door [gedaagde] aangeduid als Mark-up [C] ) is door [gedaagde] als productie 15 in het geding gebracht.
3.14.
Uit de notulen van [B] blijkt niet meer dan dat een voorstel van [eiseres] ter stemming aan de vergadering is voorgelegd, waarbij [onderneming 1] aan [onderneming 3] verzoekt om verder de Haalbaarheidsstudie een vervolg te geven door te onderzoeken wat de mogelijkheden en condities kunnen zijn bij [plaats 2] en [plaats 3] voor batterijaansluitingen en dat [eiseres] voor en [gedaagde] tegen dit voorstel stemde. Dit voorstel komt overeen met punt 5 van het agendavoorstel van [eiseres] van 11 maart 2024. Uit de notulen blijkt niet dat ook over punt 4 van het agendavoorstel is gestemd. Agendapunt 4 betreft het voorstel van [eiseres] dat [onderneming 1] verder gaat met de invulling van de [onderneming 1] Samenwerkingsovereenkomst en de uitvoering van het contract met [onderneming 4] voor “Gezamenlijke ontwikkeling energieopslag door [onderneming 1] ”.
3.15.
Op grond van de notulen van [B] kan dus niet de conclusie getrokken worden dat in de vergadering van 17 april 2024 in de volle breedte over beide voorstellen is gestemd. Dit telt zwaar omdat het onderwerp van agendapunt 4 wel onderdeel is van het bindend advies van de RvA waarvan [eiseres] thans uitvoering door [gedaagde] verlangt. In de notulen van [B] is wel gemeld dat de vergadering wordt opgenomen door zowel [eiseres] als [gedaagde] , maar geen enkele opname is in het geding gebracht net zomin als een transcriptie van een opname. Verder is bij de beoordeling van de vorderingen van belang dat [B] namens [gedaagde] direct heeft laten weten bezwaar te maken tegen notulen van [C] omdat het standpunt van [gedaagde] daar niet goed in verwerkt is.
De Samenwerkingsovereenkomst is geen zelfstandig dragende grondslag voor toewijzing
3.16.
Naast de grondslag dat [gedaagde] gehouden is uitvoering te geven aan het bindend advies, heeft [eiseres] als tweede grondslag voor toewijzing van het gevorderde naar voren gebracht dat [gedaagde] op basis van de SOK gehouden kan worden om mee te werken aan de Ontwikkeling Energieopslag en dat het niet van belang is of [gedaagde] met de ontwikkeling van energieopslag door wilt gaan. [gedaagde] heeft echter gewezen op het feit dat zij volgens de SOK alleen gehouden is haar medewerking te verlenen zoveel als redelijkerwijs verwacht mag worden en moet doen wat redelijkerwijs nodig is. In dit kort geding kan er niet van uitgegaan worden dat [gedaagde] zich jegens [eiseres] niet houdt aan deze verplichtingen uit hoofde van de SOK. Daartoe geldt het volgende.
3.17.
[gedaagde] heeft gemotiveerd gesteld dat het uitvoeren van het bindend advies voor haar mogelijk grote risico’s met zich meebrengt waarvan de financiële gevolgen nog moeilijk te overzien zijn. [gedaagde] beroept zich daarbij op de in het uitgevoerde Haalbaarheidsonderzoek opgenomen melding over storingen die de productie van het windpark kan stilleggen (zie ook de randnummers 15-17 en 136-141 van de conclusie van antwoord en bladzijde 4 van de door [gedaagde] als productie 9 overgelegde Risicomatrix Haalbaarheidsonderzoek [onderneming 4] energieopslag) wat kan leiden tot grote financiële schade van gemiddeld € 400.000,-- per dag. [eiseres] is ter zitting daar niet voldoende op ingegaan. Bovendien geldt voor de op de SOK gebaseerde grondslag onverkort datgene wat hiervoor onder 3.7 ev is overwogen over de onduidelijkheid van de beslissing van het bindend advies.
Spoedeisend belang [eiseres] is gering
3.18.
Zoals hiervoor onder 2.2 is vermeld, heeft [gedaagde] op 9 januari 2024 een bodemprocedure gestart, waarbij uitspraak moet worden gedaan over de rechtsgeldigheid van de door [gedaagde] ingeroepen (buitengerechtelijke) vernietiging van het bindend advies van de RvA. [eiseres] stelt dat door het buitengerechtelijk inroepen van de vernietiging van het advies de besluitvorming van de bestuurs- en aandeelhoudersvergadering [onderneming 1] wordt gefrustreerd en dat de door [eiseres] gewenste verdere ontwikkeling van de energieopslag vertraging oploopt. Dit kan als nadelig of zelfs verwerpelijk worden ervaren, maar daarmee is er nog geen spoedeisend belang bij toewijzing van het in kort geding gevorderde. Niet gesteld of gebleken is welke ernstige nadelige gevolgen het wachten op het oordeel van de bodemrechter heeft voor [eiseres] . De huidige activiteiten met betrekking tot de exploitatie van [onderneming 2] worden gewoon voortgezet. Dat zich thans een dusdanige spoedeisende situatie voordoet dat het functioneren en het voortbestaan van [onderneming 2] in gevaar wordt gebracht is niet gesteld en ook niet gebleken. En [gedaagde] heeft onweersproken gesteld dat [eiseres] nog actief is in diverse andere projecten, zodat [eiseres] ook niet economisch afhankelijk is van de exploitatie van [onderneming 2] of van de door haar gewenste ontwikkelingen met betrekking tot de energieopslag bij [onderneming 2] .
Conclusie
3.19.
Op grond van de onduidelijkheid van het bindend advies van de RvA, de vragen die het besluit over de energieopslag en de notulen van de vergadering van 17 april 2024 oproept en het niet blijken van een voldoende spoedeisend belang aan de zijde van [eiseres] bij een beslissing die vooruitloopt op het van de bodemrechter te verwachten oordeel, komen de vorderingen niet voor toewijzing in aanmerking.
Kostenveroordeling
3.20.
[eiseres] is in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van [gedaagde] worden begroot op:
- griffierecht
714,00
- salaris advocaat
1.107,00
- nakosten
178,00
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
1.999,00
3.21.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.

4.De beslissing

De voorzieningenrechter
4.1.
wijst de vorderingen van [eiseres] af,
4.2.
veroordeelt [eiseres] in de proceskosten van € 1.999,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening als [eiseres] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,
4.3.
veroordeelt [eiseres] tot betaling van de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn betaald,
4.4.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.A. Schuman en in het openbaar uitgesproken op 27 februari 2025.
4428