ECLI:NL:RBMNE:2025:770

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
5 maart 2025
Publicatiedatum
25 februari 2025
Zaaknummer
C/16/580888 / HA ZA 24-467
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoofdelijke veroordeling tot terugbetaling leningsovereenkomst na niet-nakoming betalingsverplichtingen

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 5 maart 2025 uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen [eiseres] B.V. en [gedaagden]. De eiseres, vertegenwoordigd door advocaat mr. J.P. Voorn, vorderde nakoming van een leningsovereenkomst die was aangegaan na een eerdere aanneemovereenkomst. De gedaagden, [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2], hebben hun betalingsverplichtingen uit de leningsovereenkomst niet nagekomen, wat leidde tot deze rechtszaak.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de gedaagden op 4 december 2023 een aanneemovereenkomst hebben gesloten met de eiseres voor de bouw van een houten bijgebouw, waarvoor zij € 216.048,00 zouden betalen. Aangezien de gedaagden niet aan deze betalingsverplichting hebben voldaan, is er op 4 maart 2024 een leningsovereenkomst gesloten. De eiseres vorderde nu nakoming van deze leningsovereenkomst, wat door de rechtbank werd toegewezen. De rechtbank oordeelde dat, hoewel alleen [gedaagde sub 1] de leningsovereenkomst had getekend, beide gedaagden gebonden waren aan de overeenkomst.

De gedaagden hebben zich verweerd door te stellen dat zij de eiseres op de hoogte hebben gesteld van hun betalingsonmacht en dat de eiseres in strijd met haar eigen voorwaarden heeft gehandeld. De rechtbank verwierp deze verweren en oordeelde dat de eiseres recht had op nakoming van de leningsovereenkomst. De rechtbank heeft de gedaagden hoofdelijk veroordeeld tot betaling van het geleende bedrag, de rente en de buitengerechtelijke incassokosten. Tevens zijn de proceskosten aan de zijde van de eiseres toegewezen. De uitspraak is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK Midden-Nederland

Civiel recht
Zittingsplaats Utrecht
Zaaknummer: C/16/580888 / HA ZA 24-467
Vonnis van 5 maart 2025
in de zaak van
[eiseres] B.V.,
gevestigd in [vestigingsplaats] ,
eisende partij,
hierna te noemen: [eiseres] ,
advocaat: mr. J.P. Voorn,
tegen

1.[gedaagde sub 1] ,

wonende in [woonplaats] ,
hierna te noemen: [gedaagde sub 1] ,
2.
[gedaagde sub 2],
wonende in [woonplaats] ,
hierna te noemen: [gedaagde sub 2] ,
gedaagde partijen,
hierna samen te noemen: [gedaagden] ,
advocaat: onttrokken (voorheen mr. Oberman).

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding met producties en het herstelexploot waarin is vermeld dat de dagvaarding op 23 augustus 2024 is betekend;
- de conclusie van antwoord.
1.2.
Mr. Oberman heeft zich op 15 januari 2025 onttrokken als advocaat van [gedaagden] Er heeft zich geen nieuwe advocaat voor [gedaagden] gesteld. De mondelinge behandeling heeft op 5 februari 2025 plaatsgevonden. De advocaat van [eiseres] heeft spreekaantekeningen voorgedragen. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van wat verder is besproken. Daarna is bepaald dat er vonnis wordt gewezen.

2.De kern van het geschil

2.1.
Partijen hebben op 4 december 2023 een aanneemovereenkomst gesloten. Die overeenkomst was aangegaan voor de bouw van een houten bijgebouw door [eiseres] . Daarvoor zouden [gedaagden] € 216.048,00 betalen. [gedaagden] hebben niet aan die betalingsverplichting voldaan. Op 4 maart 2024 zijn partijen vervolgens een leningsovereenkomst aangegaan voor de hoogte van het bedrag dat [gedaagden] moesten betalen op grond van de aanneemovereenkomst. [eiseres] vordert nu nakoming van de leningsovereenkomst. Dat wordt toegewezen. De rechtbank licht hieronder toe waarom.

3.De beoordeling van de vorderingen

Partijen hebben een leningsovereenkomst met elkaar gesloten
3.1.
[eiseres] heeft samengevat (primair) het volgende gevorderd: van [gedaagde sub 1] betaling van € 216.048,00, contractuele rente van 5% vanaf 15 maart 2024 en wettelijke rente vanaf 15 juni 2024 en van [gedaagde sub 2] betaling van € 216.048,00 en wettelijke rente vanaf zeven dagen na iedere factuur op grond van de aanneemovereenkomst. De betaling van € 216.048,00 wordt van [gedaagden] hoofdelijk gevorderd. Behalve de vordering tot betaling van de wettelijke rente door [gedaagde sub 2] , zijn de vorderingen van [eiseres] gebaseerd op de leningsovereenkomst.
3.2.
Hoewel alleen [gedaagde sub 1] de leningsovereenkomst heeft getekend, gaat de rechtbank ervan uit dat [eiseres] en [gedaagden] de overeenkomst met elkaar hebben gesloten. [gedaagde sub 2] heeft namelijk tijdens de mondelinge behandeling nadrukkelijk verklaard dat zowel [gedaagde sub 1] als hijzelf gebonden zijn aan de leningsovereenkomst. [gedaagde sub 2] heeft ook erkend dat hij zich gebonden voelt aan de betalingsverplichting van het bedrag dat partijen zijn overeengekomen.
De verweren van [gedaagden] slagen niet
3.3.
[gedaagden] hebben zich met twee stellingen verweerd tegen de nakomingsvordering van [eiseres] . Die verweren slagen allebei niet. Ten eerste hebben [gedaagden] gesteld dat zij [eiseres] tijdens de uitvoering van de aanneemovereenkomst op de hoogte hebben gesteld van hun betalingsonmacht. Door het bericht van [gedaagden] zou [eiseres] kennis hebben gehad van de (op dat moment) slechte financiële positie van [gedaagden]
3.4.
Los van het feit dat niet duidelijk is welk rechtsgevolg [gedaagden] hieraan verbinden, worden door de rechtbank geen consequenties aan de stelling van [gedaagden] verbonden. [eiseres] heeft gesteld dat [gedaagden] haar heeft laten weten dat zij niet konden betalen, maar [gedaagden] hebben daarbij wel steeds beloofd dat “het goed zou komen” en dat de betalingen (op een later moment) wel zouden worden gedaan. Daar komt bij dat partijen in maart 2024 de leningsovereenkomst met elkaar zijn aangegaan en dat in die overeenkomst niets is opgenomen over betalingsonmacht van [gedaagden] .
3.5.
Ten tweede hebben [gedaagden] aangevoerd dat [eiseres] bij de uitvoering van de aanneemovereenkomst in strijd met haar eigen voorwaarden heeft gehandeld. [gedaagden] stellen namelijk dat [eiseres] in termijnen zou factureren en dat zij is doorgegaan met bouwen terwijl de eerdere facturen nog niet waren betaald. [gedaagden] noemen niet welk concreet rechtsgevolg zij daaraan verbinden. Dit verweer slaagt ook niet. De factuurtermijnen, die door [eiseres] in de aannemingsovereenkomst zijn bepaald, hingen samen met de voortgang van de bouw. Zo heeft [eiseres] bijvoorbeeld bedongen dat de eerste betaaltermijn zou verlopen zes weken voor de eerste dag van de plaatsing van de houtbouw. De facturatie door [eiseres] was niet afhankelijk van de betaling van de vorige factuur. Evenmin was het uitvoeren van de werkzaamheden door [eiseres] daarvan afhankelijk. Van de betalingsvoorwaarden (in welke tranches en op welke momenten de aanneemsom zou worden gefactureerd) is [eiseres] overigens ook niet afgeweken. Ook dit verweer slaagt daarom niet. Beide verweren hebben niet tot gevolg dat [gedaagden] niet (meer) hoeven te betalen.
[eiseres] kan nakoming vorderen van de leningsovereenkomst door [gedaagden]
3.6.
Het voorgaande betekent dat [eiseres] nakoming van de leningsovereenkomst door [gedaagden] kan vorderen. [eiseres] kan daarom betaling van € 216.048,00 van [gedaagden] vorderen. [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] worden daartoe hoofdelijk veroordeeld. Dat betekent dat zowel [gedaagde sub 1] als [gedaagde sub 2] kunnen worden gedwongen om het hele bedrag te betalen. Als de één (een deel) betaalt, hoeft de ander dat (deel van dit) bedrag niet meer te betalen.
[gedaagde sub 1] wordt veroordeeld tot betaling van de rente
3.7.
Partijen zijn in de leningsovereenkomst overeengekomen dat over het te betalen bedrag jaarlijks 5% rente moet worden betaald. Zij hebben ook afgesproken dat de leningsovereenkomst per 15 maart 2024 ingaat en dat de looptijd drie maanden is (tot 15 juni 2024). De rente over die periode is niet betaald. Daarom moet [gedaagde sub 1] de overeengekomen jaarlijkse rente van 5% betalen over € 216.048,00 vanaf 15 maart 2024 voor de looptijd van de leningsovereenkomst.
3.8.
Na het verstrijken van de looptijd van de lening is het geleende bedrag en de rente ook niet betaald. Vanaf dat moment is [gedaagde sub 1] daarom in verzuim en moet zij wettelijke rente betalen (artikel 6:119 BW). [gedaagde sub 1] moet de wettelijke rente betalen vanaf 15 juni 2024 over € 218.748,60; dat is het geleende bedrag van € 216.048,00 vermeerderd met drie maanden rente (€ 2.700,60).
3.9.
[gedaagde sub 2] wordt niet veroordeeld om rente te betalen. De wettelijke rente kan niet van [gedaagde sub 2] worden gevorderd, omdat die wettelijke rente was gebaseerd op (niet-)nakoming van de aanneemovereenkomst. Maar die aanneemovereenkomst, en in het bijzonder de betalingsverplichtingen die daaruit voortvloeien, is juist door partijen vervangen door de leningsovereenkomst. Daarnaast geldt dat [gedaagde sub 2] niet kan worden veroordeeld tot betaling van de contractuele rente, omdat dat niet van [gedaagde sub 2] is gevorderd. Daar laat de rechtbank zich daarom niet over uit.
[gedaagden] worden veroordeeld in de (proces)kosten
3.10.
[eiseres] heeft vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten gevorderd. Deze vordering wordt (grotendeels) toegewezen. [eiseres] heeft [gedaagden] een aanmaning gestuurd die voldoet aan de eisen van artikel 6:96 lid 6 BW (de veertiendagenbrief). Het in de brief gevorderde bedrag komt overeen met de staffel van het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten. Maar in de dagvaarding is een (ander) lager bedrag gevorderd. De rechtbank wijst dat gevorderde bedrag toe. [gedaagden] moeten daarom € 2.855,24 aan buitengerechtelijke incassokosten aan [eiseres] betalen. Verder legt de rechtbank de vordering van [eiseres] zo uit dat de betaling van de buitengerechtelijke incassokosten hoofdelijk is gevorderd. De hoofdsom en de kosten worden zowel van [gedaagde sub 2] als van [gedaagde sub 1] gevorderd. Tijdens de mondelinge behandeling heeft [eiseres] ook bevestigd dat de buitengerechtelijke incassokosten hoofdelijk zijn gevorderd. [gedaagden] hebben daartegen geen bezwaar gemaakt. [gedaagden] worden daarom hoofdelijk veroordeeld tot betaling van de buitengerechtelijke incassokosten.
3.11.
[eiseres] heeft vergoeding van beslagkosten gevorderd. Die vordering is op basis van artikel 706 Rv toewijsbaar. Hoewel het beslag alleen is gelegd onder [gedaagde sub 1] , worden zowel [gedaagde sub 1] als [gedaagde sub 2] veroordeeld in de kosten. Het beslag is namelijk gelegd in verband met een vordering van [eiseres] op [gedaagden] worden daarom hoofdelijk in de vergoeding van beslagkosten veroordeeld. De beslagkosten worden vastgesteld op € 4.046,01. Dat bedrag bestaat uit € 662,01 voor kosten van deurwaardersexploten, € 688,00 voor het griffierecht en € 2.714,00 voor salaris advocaat (1,0 punt × € 2.714,00).
3.12.
[gedaagden] zijn (grotendeels) in het ongelijk gesteld en moeten daarom hoofdelijk de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van [eiseres] worden begroot op:
- kosten van de dagvaarding
114,71
- griffierecht
5.929,00
- salaris advocaat
5.428,00
(2 punten × tarief VI)
- nakosten
178,00
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
11.649,71
3.13.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten en beslagkosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.

4.De beslissing

De rechtbank
4.1.
veroordeelt [gedaagden] hoofdelijk om aan [eiseres] een bedrag van € 216.048,00 te betalen,
4.2.
veroordeelt [gedaagde sub 1] om aan [eiseres] te betalen de overeengekomen rente van 5% per jaar over € 216.048,00 over de periode 15 maart 2024 tot 15 juni 2024,
4.3.
veroordeelt [gedaagde sub 1] om aan [eiseres] te betalen de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over € 218.748,60 met ingang van 15 juni 2024, tot de dag van volledige betaling,
4.4.
veroordeelt [gedaagden] hoofdelijk tot betaling van € 2.855,24 aan buitengerechtelijke incassokosten,
4.5.
veroordeelt [gedaagden] hoofdelijk in de beslagkosten, tot op heden begroot op € 4.046,01, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de vijftiende dag na deze uitspraak tot de dag van volledige betaling,
4.6.
veroordeelt [gedaagden] hoofdelijk in de proceskosten, aan de kant van [eiseres] tot vandaag begroot op € 11.649,71, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe. Als [gedaagden] niet tijdig aan de veroordeling voldoen en het vonnis daarna wordt betekend, dan moeten zij € 92,00 extra betalen, plus de kosten van betekening, en te vermeerderen met de wettelijke rente (als bedoeld in artikel 6:119 BW) over dit bedrag met ingang van de vijftiende dag na de datum van dit vonnis tot aan de dag van betaling.
4.7.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad,
4.8.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.A. Schuman en in het openbaar uitgesproken op 5 maart 2025.
5797