ECLI:NL:RBMNE:2025:746

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
19 februari 2025
Publicatiedatum
24 februari 2025
Zaaknummer
UTR 24/5775
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Niet-ontvankelijkheid van beroep wegens te late indiening in bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 19 februari 2025 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure tussen een eiser en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht. De eiser had in 2018 bijzondere bijstand ontvangen, maar het college vorderde dit bedrag terug omdat de eiser geen informatie had verstrekt over de besteding. Na een aantal correspondenties, waaronder een herinneringsbrief, verklaarde het college het bezwaar van de eiser niet-ontvankelijk. De eiser heeft vervolgens op 3 september 2024 beroep ingesteld, maar dit werd pas op 5 september 2024 door de rechtbank ontvangen, wat te laat was volgens de wettelijke termijn van zes weken na bekendmaking van het besluit op bezwaar. De rechtbank oordeelde dat er geen geldige reden was voor de late indiening en dat de communicatie na het besluit van 9 juli 2024 geen invloed had op de ontvankelijkheid van het beroep. De rechtbank verklaarde het beroep niet-ontvankelijk, wat betekent dat de zaak niet inhoudelijk werd behandeld. Eiser krijgt geen griffierecht terug en ook geen vergoeding van proceskosten. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 24/5775

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 19 februari 2025 in de zaak tussen

[eiser] , uit [plaats] , eiser

en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrecht, het college
(gemachtigde: mr. M. Sahin).

Inleiding en verloop van deze procedure

1. Met het besluit van 15 oktober 2018 heeft het college aan eiser een bedrag van € 2.500,- aan bijzondere bijstand toegekend voor inrichtingskosten.
1.1.
Omdat eiser geen informatie heeft verstrekt over hoe hij de bijzondere bijstand heeft uitgegeven vordert het college met het besluit van 12 december 2018 het bedrag van € 2.500,- van eiser terug. Tegen dit besluit heeft eiser geen bezwaar gemaakt.
1.2.
Op 4 maart 2024 heeft het college eiser een brief gestuurd waarin staat dat eiser de schuld voor 18 maart 2024 moet betalen. Eiser heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
1.3.
Met het besluit van 9 juli 2024 heeft het college eisers bezwaar niet-ontvankelijk verklaard omdat volgens het college de brief van 4 maart 2024 geen besluit is in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De brief betreft een herinneringsbrief om over te gaan tot betaling van een vordering naar aanleiding van het op 12 december 2018 genomen terugvorderingsbesluit.
1.4.
Eiser heeft op 3 september 2024 beroep ingesteld, bij de rechtbank ingekomen op 5 september 2024.
1.5.
De rechtbank heeft het beroep op 28 januari 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser en de gemachtigde van het college.

Beoordeling door de rechtbank

2. De eerste vraag die de rechtbank moet beantwoorden is of eiser op tijd beroep heeft ingesteld. De rechtbank komt tot het oordeel dat eiser zijn beroep te laat heeft ingediend.
3. Een beroep moet worden ingediend binnen zes weken nadat het besluit bekend is gemaakt. [1] In dit geval is het besluit op bezwaar van 9 juli 2024. Het beroepschrift had dus uiterlijk op 20 augustus 2024 door de rechtbank ontvangen moeten zijn. De rechtbank heeft het beroepschrift ontvangen op 5 september 2024. Dat is dus te laat. De hoofdregel is dan dat de rechtbank het beroep niet inhoudelijk mag behandelen. Soms is dat anders. Dan is er een geldige reden waarom het beroepschrift te laat door de rechtbank is ontvangen. Het gaat dan om omstandigheden waar eiser niets aan kan doen. Eiser heeft geen reden gegeven waarom hij te laat was met het indienen van zijn beroep.
4. De rechtbank heeft nog beoordeeld of de communicatie tussen partijen die heeft plaatsgevonden na het nemen van het besluit van 9 juli 2024 tot een ander oordeel zou moeten leiden over de ontvankelijkheid van het beroep. De rechtbank komt tot de conclusie dat dit niet het geval is. Hieronder legt de rechtbank uit waarom dat zo is.
5. De rechtbank heeft nog bekeken of het college aanleiding had moeten zien om eisers
e-mail van 24 juli 2024 ter behandeling als beroepschrift aan de rechtbank door te sturen. [2] De rechtbank oordeelt dat hiervoor geen aanleiding bestond. Eiser schrijft in deze
e-mail dat als het college blijft volharden in het besluit om zijn bezwaar niet inhoudelijk te behandelen hij de bestuursrechter zal verzoeken hier een uitspraak over te doen. Hieruit volgt dat eiser wist dat hij tegen het besluit van 9 juli 2024 bij de rechtbank beroep moest instellen. Dit blijkt ook uit het feit dat hij dit op 3 september 2024 heeft gedaan.
6. De rechtbank ziet ook geen aanleiding om de e-mail van het college van 25 juli 2024 aan te merken als een tweede beslissing op bezwaar, waardoor eisers beroep van 5 september 2024 toch op tijd was geweest. In de e-mail van 25 juli 2024 deelt het college eiser immers slechts mee dat zijn e-mail van 24 juli 2024 geen aanleiding vormt om een andere beslissing op bezwaar te nemen.
7. Tijdens de zitting is nog besproken of het college eisers e-mail van 24 juli 2024 nog als herzieningsverzoek had moeten aanmerken. In dat geval had de rechtbank eisers beroep immers naar het college moeten terugsturen om als bezwaarschrift te worden behandeld. De rechtbank ziet geen aanleiding om dit te doen omdat het college eisers e-mail van 24 juli 2024 terecht niet als herzieningsverzoek heeft aangemerkt. Uit deze e-mail blijkt immers niet dat eiser om herziening vraagt van een eerder door het college genomen besluit. Het staat eiser overigens vrij om dit alsnog te doen.

Conclusie en gevolgen

8. Omdat eiser zijn beroep te laat heeft ingediend, verklaart de rechtbank het beroep
niet-ontvankelijk. Dat betekent dat de rechtbank het beroep niet inhoudelijk beoordeelt. Eiser krijgt daarom het griffierecht niet terug. Hij krijgt ook geen vergoeding van zijn proceskosten.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep niet-ontvankelijk.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.E.M. van Abbe, rechter, in aanwezigheid van
mr. N.R. Hoogenberk, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op
19 februari 2025.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden.
Digitaal hoger beroep instellen kan via “Formulieren en inloggen” op www.rechtspraak.nl. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds door verzending van een brief aan de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht.
Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zie de artikelen 6:7 en 6:8 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). In artikel 3:41 van de Awb staat hoe dat bekendmaken gebeurt.
2.Op grond van artikel 6:15 van de Awb.