ECLI:NL:RBMNE:2025:709

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
17 januari 2025
Publicatiedatum
20 februari 2025
Zaaknummer
16/298854-23 en 16/219527-24 (ontneming)
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor opiumdelicten en witwassen met ontnemingsvordering

In deze ontnemingszaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 17 januari 2025 uitspraak gedaan in de zaken met parketnummers 16/298854-23 en 16/219527-24. De veroordeelde is schuldig bevonden aan opiumdelicten en witwassen, waarbij het wederrechtelijk verkregen voordeel is vastgesteld op € 415.980,-. De rechtbank heeft de vordering van het Openbaar Ministerie tot ontneming van dit bedrag toegewezen. Tijdens de zitting op 18 december 2024 zijn de standpunten van de officier van justitie, mr. M.M.L. Kalsbeek, en de verdediging, vertegenwoordigd door mr. H.M.G. Peters, besproken. De verdediging betwistte de hoogte van het wederrechtelijk verkregen voordeel en voerde aan dat de veroordeelde slechts een deel van de in beslag genomen drugs had verzonden. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de berekeningen in het ontnemingsrapport voldoende onderbouwd zijn en dat de veroordeelde geen reden heeft gegeven om van deze uitgangspunten af te wijken. De rechtbank heeft de persoonlijke omstandigheden van de veroordeelde niet als voldoende reden gezien om de betalingsverplichting te matigen. De beslissing is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, en de rechtbank heeft de veroordeelde verplicht tot betaling van het vastgestelde bedrag aan de staat. De rechtbank heeft ook de duur van de gijzeling vastgesteld op maximaal 1080 dagen.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Strafrecht
Zittingsplaats Utrecht
Parketnummers: 16/298854-23 en 16/219527-24 (gev. ttz) (ontneming)
Vonnis van de meervoudige kamer op de vordering van de officier van justitie tot ontneming
in de zaak tegen
[veroordeelde]
geboren op [geboortedatum] 2003 te [geboorteplaats] (China),
wonende te [adres] , [postcode] [woonplaats] ,
hierna: veroordeelde.

1.ONDERZOEK TER TERECHTZITTING

De vordering is aan de orde geweest en inhoudelijk behandeld op de terechtzitting van 18 december 2024. Voorafgaand aan de inhoudelijke behandeling heeft een schriftelijke conclusiewisseling plaatsgevonden tussen het Openbaar Ministerie (hierna: OM) en de verdediging.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering en de standpunten van officier van justitie mr. M.M.L. Kalsbeek en van hetgeen veroordeelde en mr. H.M.G. Peters, advocaat te Utrecht, naar voren hebben gebracht.

2.VORDERING

2.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat aan het berekende wederrechtelijk verkregen voordeel een correct en uitgebreid rapport ten grondslag ligt. Zij stelt dat de vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel van € 415.980,- kan worden toegewezen. De betalingsverplichting moet op hetzelfde bedrag worden vastgesteld.
2.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw bepleit dat veroordeelde alleen met DHL softdrugs heeft verzonden naar het buitenland. Dat zou betekenen dat maar 50.500 gram aan softdrugs is verzonden in plaats van 187.605 gram, waar het OM vanuit gaat. De verkoopprijs was veel lager dan de verkoopprijs waar in het ontnemingsrapport vanuit wordt gegaan. Hierdoor ligt de winst lager en kan veroordeelde maximaal € 37.875,- hebben verdiend met het versturen van pakketten met softdrugs. Zij voert aan dat van dit bedrag de overige kosten/aftrekposten nog moeten worden afgetrokken. Daarnaast voert zij aan dat de inbeslaggenomen geldbedragen onder veroordeelde en medeverdachte [medeverdachte] nog moeten worden afgetrokken van het wederrechtelijk verkregen voordeel. Zij voert aan dat op grond van de persoonlijke omstandigheden van veroordeelde zoals aangedragen in de hoofdzaak de betalingsverplichting moet worden gematigd. De standpunten van de raadsvrouw worden – voor zover van belang voor de beoordeling – besproken in paragraaf 3.

3.BEOORDELING VAN DE VORDERING

3.1
De grondslag van de vordering
De veroordeelde is bij vonnis van 17 januari 2025 van deze rechtbank, voor zover van belang, veroordeeld voor de volgende strafbare feiten:
feit 1: medeplegen van het opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3 onder A van de Opiumwet gegeven verbod, terwijl het feit betrekking heeft op een grote hoeveelheid van het middel, meermalen gepleegd
en
medeplegen van het in de uitoefening van een beroep opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd
en
opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3 onder C van de Opiumwet gegeven verbod, terwijl het feit betrekking heeft op een grote hoeveelheid van het middel, meermalen gepleegd;
feit 2: witwassen;
feit 3: opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3 onder A van de Opiumwet gegeven verbod, terwijl het feit betrekking heeft op een grote hoeveelheid van het middel meermalen gepleegd, meermalen gepleegd;
en
in de uitoefening van een beroep opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd
en
opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3 onder C van de Opiumwet gegeven verbod, terwijl het feit betrekking heeft op een grote hoeveelheid van het middel, meermalen gepleegd;
feit 4: opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder A van de Opiumwet gegeven verbod
en
opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder B van de Opiumwet gegeven verbod.
in de periode van 17 november 2022 tot en met 13 februari 2024.
De grondslag voor de ontnemingsvordering is een veroordeling voor een strafbaar feit. Voor de ontnemingsvordering betekent dit, dat bij de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel kan worden gelet op voordeel afkomstig uit de strafbare feiten die de veroordeelde heeft begaan en strafbare feiten waarvan aannemelijk is dat veroordeelde deze heeft begaan (artikel 36e, lid 2 Wetboek van Strafrecht).
3.2
Beoordeling en berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel
Gelet op de inhoud van het vonnis, is voldoende aannemelijk geworden dat veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft genoten door middel van de voornoemde strafbare feiten ter zake waarvan hij is veroordeeld.
Voor de berekening van de opbrengsten en kosten neemt de rechtbank – voor zover niet anders wordt vermeld – tot uitgangspunt wat is opgenomen in het ontnemingsrapport. [1]
Bruto opbrengst verkoop en versturen van soft- en harddrugs naar het buitenland
De rechtbank heeft vastgesteld dat veroordeelde de enige beheerder en gebruiker was van het Telegramkanaal [naam] . De rechtbank kijkt daarom niet alleen naar de met DHL verzonden pakketten, maar gaat er vanuit dat veroordeelde ten minste 159 pakketten met drugs heeft verkocht en verzonden, zoals ook blijkt uit het overzicht van alle pakketten die middels betaling gelinkt kunnen worden aan veroordeelde op pagina 6 van het ontnemingsrapport:
Periode
Verstuurde pakketten
Gewicht
16 mei 2023 tot en met 6 november 2023
73
50.500 gram
7 januari 2023 tot en met 7 januari 2024
65
87.370 gram
8 januari 2024 tot en met 19 januari 2024
21
49.735 gram
Totaal
159
187.605 gram
Het voordeel wordt berekend door het gewicht van de pakketten te vermenigvuldigen met de verkoopprijs van wiet met een verkoopprijs van € 5.000,- per kilo. Dit bedrag blijkt uit de Telegramgesprekken van [naam] . De prijzen liggen vaak hoger dan € 5.000,- per kilo wiet, maar soms ook lager. Daarnaast ligt de verkoopprijs van cocaïne die ook door veroordeelde is verstuurd veel hoger. Door het Cluster Synthetische Drugs van de Dienst Landelijke Recherche, zijn er groothandelprijzen en straatprijzen weergegeven voor verdovende middelen. Deze prijzen worden gebruikt bij de berekening van handel in verdovende middelen. Deze prijzen liggen veel hoger dan de verkoopprijs uit de chatgesprekken van veroordeelde. Daarom is ervoor gekozen om de prijzen aan te houden die blijken uit de gesprekken van veroordeelde.
De inkoopprijzen voor de verdovende middelen blijken niet uit gesprekken of uit onderzoek in de telefoon van veroordeelde. Uit jurisprudentie blijkt dat een percentage van 50 % gehanteerd kan worden van de verkoopprijs. Dat percentage is aangehouden in de berekening. De rechtbank acht de verkoopprijs en de inkoopprijs redelijk. Nu de raadsvrouw niet concreet heeft onderbouwd waarom een andere verkoopprijs en inkooppercentage zouden moeten gelden, ziet de rechtbank geen reden om van de (onderbouwde) uitgangspunten van het ontnemingsrapport af te wijken.
De berekening wordt gemaakt op grond van het gewicht van de pakketten. Het gewicht wordt vermenigvuldigd met de gemiddelde opbrengst wiet per kilo. (€ 5000,-). Het totale gewicht wordt naar beneden afgerond in hele kilo's.
187 kilo x € 5000,- = € 935.000,- bruto opbrengst.
De kosten
Uit de banktransacties met rekeningnummer van veroordeelde, blijkt dat de verzendkosten per pakket ongeveer liggen tussen de € 3,95 en de € 42,-. Voor deze berekening is in het ontnemingsrapport uitgegaan van een bedrag van € 30,- per pakket. Dit komt de rechtbank redelijk voor. Zij zal daar ook vanuit gaan.
Uitgaande van een inkoopwaarde van 50% van de verkoopwaarde bedraagt de inkoopwaarde van de door veroordeelde ingekochte hennep/hasj gemiddeld € 2.500,- per kilo. Als overige kosten wordt 5 % van de opbrengst in mindering gebracht. Het gaat dan om aanschaf dozen, verpakkingsmateriaal, kosten voor internet etc.
Volgens de raadsvrouw is een percentage van 10% aannemelijker, maar dit standpunt is niet onderbouwd. Een percentage van 5% komt de rechtbank niet ongebruikelijk voor. Zij zal dat bij de berekening aanhouden.
De rechtbank ziet geen reden voor verdere aftrek
De raadsvrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat een bedrag van € 65.889,30, namelijk de waarde van de onder veroordeelde inbeslaggenomen goederen, nog in mindering moeten worden gebracht op het wederrechtelijk verkregen voordeel.
Met de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat het bedrag waarop conservatoir beslag ligt niet in mindering dient te worden gebracht. Het conservatoir beslagen bedrag is (nog) niet van veroordeelde afgepakt. Dat biedt het OM een verhaalsmogelijkheid als veroordeelde een betalingsverplichting opgelegd krijgt. De rechtbank verwerpt het verweer dan ook.
Verder heeft de raadsvrouw aangevoerd dat het onder medeverdachte inbeslaggenomen geldbedrag van in totaal van € 56.441,73 moet worden afgetrokken van de betalingsverplichting omdat wordt verondersteld dat dit geld afkomstig is uit het gezamenlijke misdrijf terwijl veroordeelde dit geld (nog) niet had ontvangen. De rechtbank volgt dit standpunt niet. Het is niet gebleken dat het bij medeverdachte [medeverdachte] aangetroffen geld toebehoorde aan veroordeelde. Er is daarom geen reden het bedrag van € 56.441,73 in mindering te brengen.
Berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel op basis van het voorgaande
Het wederrechtelijk verkregen voordeel wordt berekend door de kosten van de bruto opbrengst af te trekken:
Opbrengst Bruto= € 935.000,-
159 pakketten x verzendkosten € 30 = € 4.770,-
187 kilo x inkoopprijs€ 2.500,- = € 467.500,-
5 % overige kosten=
€ 46.750,-
€ 415.980,-
Conclusie
Gelet op het voorgaande stelt de rechtbank het bedrag aan wederrechtelijk verkregen voordeel vast op
€ 415.980,-.
3.4
Betalingsverplichting
Anders dan de raadsvrouw ziet de rechtbank in de persoonlijke omstandigheden van veroordeelde geen reden tot matiging. De draagkracht van de betrokkene komt in beginsel aan de orde in de executiefase. De reden daarvoor is dat de rechter in de ontnemingsprocedure doorgaans niet met zekerheid zal kunnen vaststellen hoe de draagkracht van de betrokkene zich in de – soms aanzienlijk later plaatsvindende – executiefase zal ontwikkelen, en dat de mogelijkheid om aan de opgelegde betalingsverplichting te voldoen zich beter laat beoordelen in de executiefase. Hoewel het een heel groot bedrag is dat veroordeelde zal moeten betalen is hij nog jong en heeft hij concrete plannen om het eigen bedrijf dat hij is gestart verder uit te bouwen.
De rechtbank stelt daarom het bedrag dat door veroordeelde dient te worden betaald aan de staat, vast op €
415.980,-.

4.TOEGEPAST WETSARTIKEL

De op te leggen maatregel is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

5.BESLISSING

De rechtbank:
- stelt het bedrag waarop het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel wordt geschat vast op € 415.980,-;
- legt de veroordeelde de verplichting op tot betaling van € 415.980,- aan de staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel;
- bepaalt de duur van de gijzeling die met toepassing van artikel 6:6:25 van het Wetboek van Strafvordering ten hoogste kan worden gevorderd op 1080 dagen.
Dit vonnis is gewezen door mr. mr. A.J. Reitsma, voorzitter, mr. L.E. Verschoor-Bergsma en mr. O. Böhmer, rechters, in tegenwoordigheid van mr. mr. N.S. Stekkel, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van 17 januari 2025.
Mr. O. Böhmer is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.

Voetnoten

1.Het “Rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel per delict”, opgenomen in het aan de strafzaak ten grondslag liggende proces-verbaal, nummer PL0900-2023027155 (pagina 1862 tot en met 1872).