ECLI:NL:RBMNE:2025:67

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
10 januari 2025
Publicatiedatum
14 januari 2025
Zaaknummer
C/16/549786 / FA RK 22-2815 en C16/556364 FA RK 23-908
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Echtscheiding en vermogensrechtelijke afwikkeling met betrekking tot minderjarige kinderen

In deze beschikking van de Rechtbank Midden-Nederland, uitgesproken op 10 januari 2025, wordt de echtscheiding tussen partijen uitgesproken. De rechtbank bepaalt dat de hoofdverblijfplaats van [minderjarige 1] bij de man en van [minderjarige 2] bij de vrouw zal zijn. Tevens wordt een zorgregeling vastgesteld waarbij de kinderen om de week bij elke ouder verblijven. De rechtbank wijst de verzoeken van de vrouw over kinderalimentatie en partneralimentatie gedeeltelijk toe, waarbij de man € 172,- per maand voor [minderjarige 2] en € 44,- per maand voor [minderjarige 1] moet betalen. De partneralimentatie wordt vastgesteld op € 30,- bruto per maand. De rechtbank oordeelt dat de man het gebruik van de echtelijke woning mag voortzetten tot zes maanden na de inschrijving van de echtscheiding, onder de voorwaarde dat hij alle lasten van de woning draagt. De rechtbank verklaart de man niet-ontvankelijk in zijn verzoek om de vrouw te veroordelen tot terugbetaling van geld van de bankrekeningen van de kinderen. De rechtbank beslist over de verdeling van de gezamenlijke bezittingen en schulden, waarbij de man de woning voor € 450.000,- kan overnemen. De rechtbank legt de verrekenvordering van de man op de vrouw vast op € 34.198,05, die verrekend dient te worden met het aandeel van de vrouw in de overwaarde van de woning. De beslissing is uitvoerbaar bij voorraad, behalve voor de echtscheiding en de partneralimentatie.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Familierecht
Locatie Utrecht
Zaaknummers:
  • C/16/549786 / FA RK 22-2815 (echtscheiding c.a.)
  • C/16/556364 / FA RK 23-908 (vermogensrechtelijke afwikkeling)
Beschikking van 10 januari 2025
in de zaak van:
[de vrouw],
wonende in [woonplaats] ,
hierna te noemen: de vrouw,
advocaat mr. F.C. Frederiks,
tegen
[de man],
wonende in [woonplaats] ,
hierna te noemen: de man,
advocaat mr. J.J. Blok.

1.De procedure

1.1.
De rechtbank heeft op 7 juli 2023 de beslissing op alle verzoeken uitgesteld. Voor het procesverloop tot die tijd verwijst de rechtbank naar de beschikking van die datum.
1.2.
De rechtbank heeft daarna de volgende stukken ontvangen:
  • de brief met bijlagen van de man van 5 juli 2023;
  • de brief van de man van 13 juli 2023;
  • de brief van de man van 3 augustus 2023;
  • het aanvullende verzoekschrift met bijlagen van de vrouw van 13 september 2023;
  • het verweerschrift met bijlagen van de man van 11 oktober 2023;
  • het verweerschrift met bijlagen van de vrouw van 28 december 2023;
  • het verweerschrift met bijlagen van de man van 22 februari 2024;
  • het verweerschrift met bijlage van de vrouw van 19 maart 2024;
  • de brief met bijlagen van de vrouw van 24 oktober 2024;
  • de brief met bijlagen van de man van 25 oktober 2024;
  • de brief met bijlagen van de man van 28 oktober 2024;
  • de pleitnota van mr. Blok, overgelegd ter zitting;
  • de pleitnota van mr. Frederiks, overgelegd ter zitting.
1.3.
De verzoeken zijn besproken tijdens de mondelinge behandeling (zitting) van november 2024. Daarbij waren partijen aanwezig met hun advocaten en de heer [A ] namens de Raad voor de Kinderbescherming (hierna: de Raad).
1.4.
De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om de minderjarigen [minderjarige 1] en [minderjarige 2] , de kinderen van de ouders, in de gelegenheid te stellen om aan de rechter te vertellen wat zij van de verzoeken vinden. De rechtbank is daartoe alleen verplicht bij kinderen die twaalf jaar of ouder zijn. Als ze jonger zijn mág de rechtbank dat doen. [1]

2.Waar de procedure over gaat

De feiten
2.1.
Partijen zijn op [2016] met elkaar getrouwd in [plaats] . Voorafgaand aan het huwelijk hebben partijen huwelijkse voorwaarden laten opstellen.
2.2.
Partijen zijn de ouders van:
  • [minderjarige 1], geboren op [2015] in [geboorteplaats] ;
  • [minderjarige 2], geboren op [2018] in [geboorteplaats] .
2.3.
De vrouw heeft ook een kind uit een eerdere relatie: [minderjarige 3] , geboren op [2009] in [geboorteplaats] .
2.4.
Bij beschikking van 23 februari 2023 heeft de rechtbank voorlopige voorzieningen getroffen tussen partijen. De rechtbank heeft toen bepaald dat:
  • er (kort gezegd) een week-op-week-af regeling wordt vastgesteld, met een dag omgang met de andere ouder op de woensdag, conform het verzoek van de man;
  • de afspraken zoals gemaakt ter zitting over de vakanties zullen worden vastgesteld;
  • de man het exclusieve gebruik van de echtelijke woning gelegen aan [adres] in [woonplaats] , toekomt;
  • de man een bedrag van € 192,- per kind per maand aan kinderalimentatie moet betalen aan de vrouw, met ingang van 1 december 2022;
  • de man een bedrag van € 621,- per maand aan partneralimentatie moet betalen aan de vrouw, met ingang van 1 december 2022.
De verzoeken
2.5.
Partijen verzoeken de rechtbank om de echtscheiding tussen hen uit te spreken.
2.6.
Daarnaast doet de vrouw verzoeken over de hoofdverblijfplaats van de kinderen, de zorgregeling, kinder- en partneralimentatie en de vermogensrechtelijke afwikkeling van de echtscheiding.
2.7.
De man vindt dat de verzoeken van de vrouw grotendeels moeten worden afgewezen. De man doet ook verzoeken over de hoofdverblijfplaats van de kinderen, de zorgregeling, een informatie- en consultatieregeling, het voortgezet gebruik van de echtelijke woning met inboedel tot zes maanden na de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking, en verzoeken over de vermogensrechtelijke afwikkeling de echtscheiding.

3.De beoordeling

De echtscheiding
3.1.
De rechtbank zal de echtscheiding tussen partijen uitspreken omdat aan de wettelijke vereisten is voldaan. [2] Partijen zijn het er namelijk over eens dat hun huwelijk duurzaam is ontwricht. Dat betekent dat zij niet samen verder kunnen als echtgenoten.
De zorg voor de kinderen
3.2.
De rechtbank zal:
  • de hoofdverblijfplaats van [minderjarige 2] bepalen bij de vrouw, en de hoofdverblijfplaats van [minderjarige 1] bij de man;
  • een zorgregeling vaststellen waarbij de kinderen de ene week bij de man verblijven en de andere week bij de vrouw, en waarbij de wissel plaatsvindt op maandag na school;
  • de volgende verdeling van de vakanties en feestdagen vaststellen:
o
zomervakantie: de kinderen verblijven drie weken aaneengesloten bij iedere ouder, waarbij de man in de even jaren de eerste keus heeft voor welke weken, en de vrouw in de oneven jaren;
o
voorjaarsvakantie: in de even jaren verblijven de kinderen bij de man en in de oneven jaren bij de vrouw;
o
meivakantie: in de even jaren verblijven de kinderen de eerste week bij de vrouw en in de tweede week bij de man, en in de oneven jaren andersom;
o
herfstvakantie: in de even jaren verblijven de kinderen bij de vrouw en in de oneven jaren bij de man;
o
kerstvakantie: in de even jaren verblijven de kinderen de eerste week bij de man en in de tweede week bij de vrouw, en in de oneven jaren andersom;
o
Pasen: in de even jaren verblijven de kinderen bij de vrouw en in de oneven jaren bij de man;
o
Pinksteren: in de even jaren verblijven de kinderen bij de man en in de oneven jaren bij de vrouw;
  • bepalen dat de man het paspoort van [minderjarige 2] moet afgeven aan de vrouw;
  • bepalen dat de man zijn medewerking dient te verlenen aan het bijschrijven van [minderjarige 2] op de zorgverzekering van de vrouw.
Hoofdverblijfplaats en zorgregeling
3.3.
De ouders zijn al ruim twee jaar uit elkaar en deze periode heeft zich gekenmerkt door veel spanningen, ruzies en escalaties tussen hen. Er is wel hulpverlening betrokken geweest bij het gezin en de ouders hebben mediation geprobeerd, maar zonder (voldoende) resultaat. Er zijn nog steeds spanningen tussen de ouders en zij communiceren nauwelijks met elkaar. Het wantrouwen tussen hen is zo groot, dat zij tijdens de overdracht van de kinderen zelfs in het geheel niet met elkaar praten. Dat is niet alleen verdrietig voor de kinderen, maar ook schadelijk. Anders dan de ouders vindt de rechtbank echter niet dat dit maakt dat de co-ouderschapsregeling die nu geldt, moet worden vervangen door een regeling waarbij de kinderen hun hoofdverblijfplaats bij de ene ouder hebben en slechts eens per twee weken een weekend bij de andere ouder verblijven. De kinderen zijn namelijk al een tijd gewend aan de situatie dat zij bij iedere ouder evenveel tijd doorbrengen en beide ouders hebben de kinderen op hun eigen manier veel te bieden. De communicatie tussen de ouders is weliswaar slecht, maar de ouders hebben beiden het traject Parallel Ouderschap gevolgd en worden geacht om te weten hoe hier mee om te gaan. Bovendien verwacht de rechtbank niet dat een weekendregeling, met welke ouder dat dan ook zou zijn, de problemen in de verstandhouding tussen de ouders zal oplossen.
3.4.
Het voorgaande betekent dat de rechtbank de hoofdverblijfplaats (dat wil in dit geval zeggen: de inschrijving in de Basisregistratie Personen) van [minderjarige 2] bij de vrouw zal bepalen, en van [minderjarige 1] bij de man, en dat de rechtbank de co-ouderschapsregeling die is vastgesteld in de voorlopige voorzieningenprocedure zal handhaven. De enige wijziging die de rechtbank in de zorgregeling zal aanbrengen, is dat het omgangsmoment met de andere ouder op de woensdag zal komen te vervallen. De reden daarvoor is dat de rechtbank dit overdrachtsmoment te belastend vindt voor de kinderen. De kinderen worden ’s avonds op een verlaten schoolplein overgedragen aan de andere ouder en hoewel de ouders niet met elkaar spreken, voelen de kinderen op dat moment de spanningen tussen hen. Juist in deze spanningsvolle situatie tussen de ouders vindt de rechtbank het in het belang van [minderjarige 2] en [minderjarige 1] dat er zo veel mogelijk rust, structuur en regelmaat ontstaat voor hen. Het korte omgangsmoment met de andere ouder op de woensdag, draagt daaraan niet bij. De kinderen worden door de verstandhouding tussen de ouders al gedwongen om in twee totaal gescheiden werelden te leven. Dit zouden de ouders zelf eens moeten proberen, dan zouden zij er achter komen hoe dit voelt. Het overdrachtsmoment op woensdag brengt enkel nog meer onrust en spanning. Dat de kinderen de andere ouder bij deze regeling een hele week niet zien, maakt dit oordeel van de rechtbank niet anders. Dit gebeurt namelijk ook in de vakanties en de kinderen zijn inmiddels een stukje ouder dan ten tijde van de voorlopige voorzieningenprocedure.
3.5.
Beide ouders hebben hun zorgen geuit over de thuissituatie bij de andere ouder. Zo stelt de vrouw dat er negatief over haar wordt gepraat bij de man thuis en dat de man haar bij zaken over de kinderen weghoudt, en stelt de man dat de vrouw de strijd blijft aangaan, dat zij de kinderen vaak naar opa en oma brengt en onvoldoende leuke dingen met hen onderneemt, en zo verder. De rechtbank kan niet vaststellen wat van deze verhalen waar is en vindt dit bovendien van onvoldoende doorslaggevend belang voor het vaststellen van een weekendregeling in plaats van een co-ouderschapsregeling. De ouders – en niet in de laatste plaats de kinderen – zouden erbij gebaat zijn als de ouders vanaf nu enkel naar hun eigen opvoedsituatie kijken en zich richten op wat zij de kinderen kunnen bieden.
Vakantieregeling
3.6.
De ouders zijn het erover eens dat de vakanties en feestdagen gelijk over de ouders worden verdeeld. Hoewel de vrouw in beginsel heeft verzocht om te bepalen dat zij ieder jaar het schema voor de vakanties vaststelt, heeft zij ter zitting aangegeven er ook mee te kunnen instemmen dat de kinderen in de vakanties die één week duren in het ene jaar de volledige week bij de ene ouder zijn en in het andere jaar bij de andere ouder. Ook over de zomervakantie zijn de ouders het eens.
3.7.
De rechtbank ziet geen reden om te bepalen dat de vrouw ieder jaar eenzijdig het schema voor de vakanties vaststelt. Dat zij een zoon heeft uit een eerdere relatie waarmee zij rekening wil houden, rechtvaardigt naar het oordeel van de rechtbank niet dat zij altijd de eerste keus moet hebben in het kiezen van de vakanties. De rechtbank zal een regeling voor de vakanties en feestdagen vaststellen zoals weergegeven onder 3.2. Uiteraard kunnen de ouders daar in onderling overleg van afwijken, mits dit overleg niet leidt tot spanningen en onrust.
Informatie- en consultatieregeling
3.8.
De man heeft verzocht om de vrouw te gebieden:
  • dat zij aan het eind van de week dat de kinderen bij de vrouw verblijven de man schriftelijk informeert omtrent de gezondheid, het welzijn, de schoolresultaten en andere gewichtige aangelegenheden betreffende de kinderen;
  • dat zij de man raadpleegt omtrent gewichtige aangelegenheden met betrekking tot de persoon en het vermogen van de kinderen zoals medische behandelingen, schoolkeuze, deelname aan sport- en hobby-activiteiten, het beheer van hun bankrekeningen, enzovoort,
alles op straffe van een dwangsom.
De vrouw heeft afwijzing bepleit maar is niet inhoudelijk op de door de man verzochte informatie-en consultatieregeling ingegaan. De rechtbank zal daarom de verzochte informatieregeling toewijzen zoals in het dictum van deze beschikking is vermeld. Een goede informatie-uitwisseling tussen ouders is altijd in het belang van de kinderen, uiteraard mits die in vrede kan worden uitgevoerd. Dit laatste indachtig acht de rechtbank het niet in het belang van de kinderen daaraan een dwangsom te verbinden. Die kan slechts leiden tot verdere polarisatie. De verzochte consultatieregeling is onvoldoende concreet en voegt niets toe aan hetgeen al rechtstreeks voortvloeit uit het gezamenlijk gezag van partijen. De verzochte consultatieregeling zal daarom wegens gebrek aan belang worden afgewezen.
Het paspoort van [minderjarige 2] en de zorgverzekering
3.9.
De vrouw heeft de rechtbank verzocht te bepalen dat de man het paspoort van [minderjarige 2] moet afgeven aan de vrouw en dat de man zijn medewerking dient te verlenen aan het bijschrijven van [minderjarige 2] op de zorgverzekering van de vrouw. De rechtbank zal deze verzoeken toewijzen, omdat [minderjarige 2] haar hoofdverblijfplaats bij de vrouw heeft.
De alimentatie
3.10.
De vrouw heeft de rechtbank verzocht (in het geval de rechtbank een co-ouderschapsregeling zal vaststellen) om te bepalen dat de man:
  • een bedrag van € 385,- per maand aan kinderalimentatie moet betalen voor [minderjarige 1] , en een bedrag van € 172,- per maand voor [minderjarige 2] ;
  • een bedrag van € 1.780,- bruto per maand aan partneralimentatie moet betalen aan de vrouw.
De man is het daar niet mee eens. Hij wil dat de verzoeken van de vrouw worden afgewezen.
3.11.
De rechtbank beslist dat de man een bedrag van € 172,- per maand aan kinderalimentatie aan de vrouw moet betalen voor [minderjarige 2] , vanaf de datum van de beschikking. Daarnaast beslist de rechtbank dat de man een bedrag van € 30,- bruto per maand aan de vrouw moet betalen aan partneralimentatie, vanaf de inschrijving van de echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand. Dit betekent dat zij een deel van de verzoeken van de vrouw afwijst. De rechtbank legt hierna uit waarom zij deze beslissingen neemt. Daarbij gaat zij in op de standpunten van partijen, voor zover die voor de beoordeling van belang zijn. De berekeningen die de rechtbank heeft gemaakt zijn als bijlagen aan deze beschikking toegevoegd. Bij de berekeningen rondt de rechtbank af op hele euro’s.
De ingangsdatum
3.12.
Voordat de rechtbank kan gaan rekenen, moet zij weten welke gegevens en belastingtarieven zij moet gebruiken bij die berekening. Daarom moet de rechtbank eerst beslissen vanaf welk moment de kinder- en partneralimentatie gaan gelden.
3.13.
De partneralimentatie kan volgens de wet niet eerder ingaan dan het moment dat de echtscheiding definitief is. Dat is het geval als de echtscheiding is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand (bij de gemeente).
3.14.
Voor de kinderalimentatie geldt verder dat de wet de rechtbank grote vrijheid geeft bij het vaststellen van de ingangsdatum van de alimentatieverplichting. [3] Drie data liggen als ingangsdatum het meest voor de hand: de datum waarop de omstandigheden zijn gewijzigd, de datum van het verzoekschrift en de datum waarop de rechtbank beslist. De rechtbank kan dus een bijdrage vaststellen of wijzigen over een periode in het verleden, maar moet daar terughoudend mee omgaan omdat dit grote gevolgen voor partijen kan hebben.
3.15.
De rechtbank hanteert voor de kinderalimentatie als ingangsdatum de datum van de beschikking, omdat de kinderalimentatie die is vastgesteld in de voorlopige voorzieningenprocedure op dat moment eindigt.
Kinderalimentatie
3.16.
Kinderalimentatie gaat voor op partneralimentatie. [4] De rechtbank bepaalt daarom eerst de hoogte van de kinderalimentatie, om daarna te beoordelen in hoeverre er nog ruimte is voor partneralimentatie.
De behoefte van [minderjarige 1] en [minderjarige 2]
3.17.
Bij de berekening van de kinderalimentatie wordt eerst gekeken naar wat de kosten van een kind zijn. Dat wordt de ‘behoefte’ van het kind genoemd. Partijen zijn het erover eens dat de behoefte van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] € 649,- per kind per maand bedraagt. In hun berekeningen lijken zij er daarbij geen rekening mee te hebben gehouden dat ook [minderjarige 3] in het gezin woonde, maar de rechtbank zal partijen in hun overeenstemming volgen, omdat het belang van [minderjarige 1] en [minderjarige 2] zich daar niet tegen verzet.
De draagkracht van de ouders
3.18.
Bij de berekening van de kinderalimentatie moet vervolgens worden vastgesteld wat ieder van de ouders kan betalen. Dat wordt de ‘draagkracht’ van de ouders genoemd. Volgens de wet moeten de ouders namelijk naar draagkracht in de behoefte van hun kinderen voorzien. [5]
3.19.
Voor het bepalen van de draagkracht van de ouders past de rechtbank de methode die de Expertgroep Alimentatie van de Rechtspraak heeft ontwikkeld toe. Het netto besteedbaar inkomen van een ouder is daarbij het uitgangspunt. Vervolgens bekijkt de rechtbank welk deel van dat inkomen kan worden gebruikt om bij te dragen in de kosten van de kinderen.
3.20.
Bij een netto besteedbaar inkomen dat hoger is dan € 2.065,- per maand in 2024 maakt de rechtbank daarvoor gebruik van de zogenoemde ‘draagkrachtformule’. In die formule wordt uitgegaan van een woonbudget van 30% van het netto besteedbaar inkomen per maand. De ouders worden geacht vanuit het woonbudget alle redelijke lasten voor een woning passend bij hun inkomen te kunnen voldoen. Daarnaast wordt rekening gehouden met een forfaitair (vaststaand) bedrag voor redelijke kosten van levensonderhoud, dat ieder jaar wordt bijgesteld. In 2024 is dat een bedrag van € 1.270,- per maand. Deze twee posten vormen samen het ‘draagkrachtloos inkomen’. Na aftrek van die posten van het netto besteedbaar inkomen blijft dan de ‘draagkrachtruimte’ over. Daarvan is 70% beschikbaar voor kinderalimentatie. De berekening van de draagkracht ziet er dan als volgt uit:
70% [NBI – (0,3 x NBI + 1.270)].
De draagkracht van de man
3.21.
De draagkracht van de man berekent de rechtbank op € 1.155,- per maand. [6] De rechtbank legt hierna uit hoe zij aan dat bedrag is gekomen.
3.22.
De man is directeur-grootaandeelhouder (“dga”) van [bedrijf 1] B.V., welke 100% van de aandelen houdt in de [bedrijf 2] B.V.. Tussen partijen is niet in geschil dat de man als dga een salaris ontvangt van € 5.783,- bruto per maand. Partijen zijn het er echter niet over eens of de man zichzelf meer salaris of ook nog dividend kan uitkeren ten behoeve van zijn draagkracht.
3.23.
De vrouw stelt dat de onderneming van de man de afgelopen jaren zeer goede resultaten heeft behaald. De jaarstukken lijken echter gemanipuleerd te zijn om de winst te drukken, aldus de vrouw. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de vrouw dit standpunt, gelet op de gemotiveerde betwisting van de man, onvoldoende onderbouwd. De man heeft verklaringen van zijn accountant in het geding gebracht waarin wordt uitgelegd welke investeringen er binnenkort gedaan dienen te worden en waaruit – in overeenstemming met de jaarstukken – volgt dat de resultaten van de onderneming over 2022 en 2023 tegenvielen. De rechtbank constateert net als de accountant dat de onderneming in 2023 slechts een resultaat heeft behaald van € 31.302,- en in 2022 een verlies van € 15.413,-. Het eigen vermogen van de holding bedraagt weliswaar € 459.239,-, maar dat vermogen is niet liquide. Het eigen vermogen is voor het overgrote deel terug te voeren op materiële activa zoals het bedrijfspand, de (deelneming in de) werkmaatschappij en vorderingen op privé. De holding heeft slechts € 11.761,- aan liquide middelen. Liquide middelen van de werkmaatschappij bedragen slechts € 11.409,-. De liquide middelen zijn aldus ontoereikend om aan de man meer uit te keren aan salaris of aan dividend. De rechtbank zal dan ook – net als de man – enkel rekenen met het salaris dat hij ontvangt als dga.
3.24.
Verder wordt aan de zijde van de man rekening gehouden met een kindgebonden budget en de inkomensafhankelijke combinatiekorting. Het netto besteedbaar inkomen is dan
€ 4.172,- per maand.
3.25.
Volgens de hiervoor vermelde draagkrachtformule heeft de man een draagkracht van (70% [€ 4.172 – (0,3 x € 4.172 + 1.270)]=) € 1.155,- per maand.
De draagkracht van de vrouw
3.26.
De draagkracht van de vrouw berekent de rechtbank op € 680,- per maand. [7] De rechtbank legt hierna uit hoe zij aan dat bedrag is gekomen.
3.27.
Partijen zijn het niet eens over de hoogte van het inkomen waarmee moet worden gerekend aan de zijde van de vrouw. De man vindt namelijk dat de vrouw meer kan werken, en dus meer inkomen kan genereren, dan zij nu doet. De vrouw werkt niet fulltime, terwijl de man dat wel doet. Volgens de man kan ook van de vrouw verwacht worden dat zij fulltime gaat werken, waardoor er met een hoger inkomen gerekend moet worden.
3.28.
De rechtbank volgt de man in zijn stelling dat van de vrouw verwacht kan worden dat zij meer gaat werken, maar de rechtbank vindt niet dat van haar verwacht kan worden dat zij fulltime werkt. In de week dat de kinderen bij haar zijn, zorgt de vrouw ’s middags namelijk voor de kinderen (die nog de basisschoolleeftijd hebben). In de week dat de kinderen niet bij de vrouw verblijven, waren de kinderen voorheen alleen op de woensdagmiddag en -avond bij de vrouw. Dit omgangsmoment komt met de nieuwe zorgregeling te vervallen, waardoor de kinderen niet langer op die woensdag bij de vrouw verblijven. Dat betekent dat de vrouw eens per twee weken op de woensdag zou kunnen gaan werken. De rechtbank vindt ook dat dit van de vrouw verwacht kan worden. Gezien de krapte op de arbeidsmarkt moet dit ook mogelijk zijn. De rechtbank gaat ervan uit dat de vrouw op die dag acht uur kan werken. Berekend per week betekent dit dat de vrouw vier uur meer kan werken.
3.29.
In de arbeidsovereenkomst van de vrouw staat een inkomen vermeld van € 1.923,72 bruto per maand bij een arbeidsduur van gemiddeld 21,5 uur per week. Zoals hiervoor besproken zal de rechtbank ervan uitgaan dat de vrouw gemiddeld vier uur per week meer kan werken dan zij nu doet. De arbeidsduur van de vrouw bedraagt dan gemiddeld 25,5 uur per week. Omgerekend naar deze arbeidsduur bedraagt haar salaris in dat geval (afgerond) € 2.282,- bruto per maand. Verder wordt rekening gehouden met 8% vakantietoeslag, een kindgebonden budget (voor twee kinderen, omdat ook [minderjarige 3] staat ingeschreven op het adres van de vrouw) en de inkomensafhankelijke combinatiekorting. Het netto besteedbaar inkomen is dan € 3.203,- per maand.
3.30.
Volgens de hiervoor vermelde draagkrachtformule heeft de vrouw een draagkracht van (70% [€ 3.203 – (0,3 x € 2.465 + 1.270)]=) € 680,- per maand.
De verdeling van de kosten
3.31.
Als de ouders samen genoeg draagkracht hebben voor alle kosten van hun kinderen, dan moet de rechtbank berekenen wie welk deel van de kosten voor zijn rekening moet nemen. Dat wordt de ‘draagkrachtvergelijking’ genoemd.
3.32.
Zoals hiervoor besproken draagt de vrouw niet alleen de zorg voor [minderjarige 1] en [minderjarige 2] , maar ook voor [minderjarige 3] . Het is de rechtbank niet bekend wat de behoefte van [minderjarige 3] is en of, en zo ja in welke mate, de man van [minderjarige 3] alimentatie betaalt aan de vrouw voor [minderjarige 3] . Ook partijen hebben daarmee geen rekening gehouden bij het berekenen van de kinderalimentatie. De vrouw maakt echter wel kosten voor [minderjarige 3] en de rechtbank zou het niet redelijk vinden om die kosten volledig buiten beschouwing te laten. Bij gebrek aan andere gegevens zal de rechtbank de draagkracht van de vrouw daarom over de drie kinderen verdelen. Dat betekent dat de draagkracht van de vrouw voor [minderjarige 1] en [minderjarige 2] ([€ 680 / 3] x 2 =) € 453,- per maand bedraagt.
3.33.
De ouders hebben samen een draagkracht van € 1.608,- per maand. Dit is genoeg om alle kosten van de kinderen te betalen, want die zijn € 1.298,- per maand. Dit betekent dat de man een deel van (€ 1.155 / € 1.608 x € 1.298 =) € 932,- per maand moet dragen en de vrouw een deel van (€ 453 / € 1.608 x € 1.298 =) € 366,- per maand.
Kinderalimentatie bij co-ouderschap
3.34.
Over het algemeen wordt de kinderalimentatie betaald aan de ouder bij wie de kinderen hun hoofdverblijfplaats hebben. De ouder die kinderalimentatie moet betalen maakt op de dagen dat de kinderen bij hem of haar verblijven kosten voor onder andere eten en drinken en energielasten: de verblijfskosten. Daarmee voldoet die ouder – deels – aan zijn of haar onderhoudsverplichting. De rechtbank kan de bijdrage van de die ouder verlagen met een percentage van de behoefte van de kinderen of een deel daarvan: de ‘zorgkorting’.
3.35.
In dit geval hebben partijen echter een co-ouderschapsregeling waardoor [minderjarige 1] en [minderjarige 2] bij iedere ouder evenveel tijd doorbrengen, en is het de vrouw die voor beide kinderen kinderalimentatie vraagt, terwijl [minderjarige 1] zijn (formele) hoofdverblijfplaats bij de man heeft. Voor deze afwijkende situatie is dan van belang om vast te stellen wie de verblijfsoverstijgende kosten van [minderjarige 1] betaalt en wat de verblijfskosten zijn die iedere ouder heeft. De rechtbank zal dit hierna uitleggen.
3.36.
De basisbehoefte van een kind valt uiteen in verblijfskosten (dat zijn de kosten die een ouder maakt voor het verblijf van een kind bij hem of haar) en de verblijfsoverstijgende kosten (dat zijn de kosten die niet met het verblijf hebben te maken, bijvoorbeeld de kosten voor kleding en schoolgeld). Voor verblijfsoverstijgende kosten is – naast de kinderbijslag – 30% van de basisbehoefte beschikbaar. Die 30% volgt uit het volgende. Bij een zorgregeling waarbij ouders ieder ongeveer de helft van de zorgtaken op zich nemen, is de zorgkorting voor de zogenoemde niet-verzorgende ouder 35% van de (basis)behoefte. Dit bedrag is bedoeld voor de verblijfskosten van het kind bij die ouder. Als voor de verblijfskosten bij de zogenoemde verzorgende ouder ook 35% van de behoefte beschikbaar is (en bij beide ouders samen dus 70%), blijft – naast de kinderbijslag – 30% over voor verblijfsoverstijgende kosten. Bij een kleinere zorgregeling is het percentage zorgkorting lager. In zo’n geval zullen de verblijfskosten bij de verzorgende ouder hoger zijn, waardoor ook dan 30% van de (basis)behoefte beschikbaar is voor verblijfsoverstijgende kosten.
3.37.
Aangezien [minderjarige 1] zijn hoofdverblijfplaats bij de man heeft, gaat de rechtbank ervan uit dat de man zijn verblijfsoverstijgende kosten betaalt. Die kosten bedragen (30% van € 649 =) afgerond € 195,- per maand. De verblijfskosten voor iedere ouder bedragen (35% van € 649 =) afgerond € 227,- per maand. Dat betekent dat voor rekening van de man een bedrag van (€ 195 + € 227 =) € 422,- per maand komt, en voor de vrouw een bedrag van € 227,- per maand.
De bijdrage voor [minderjarige 1]
3.38.
Zoals besproken in rechtsoverweging 3.32 is het berekende aandeel van de vrouw in de totale kosten van [minderjarige 1] (€ 366 / 2 =) afgerond € 183,- per maand. De verblijfskosten van [minderjarige 1] bedragen € 227,- per maand. Dat betekent dat de vrouw een bedrag van € 44,- te kort komt ten aanzien van de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] .
3.39.
Aangezien het aandeel van de man in de totale kosten van [minderjarige 1] naar rato van draagkracht (€ 932 / 2 =) € 466,- per maand bedraagt, maar er een bedrag van € 422,- per maand voor zijn rekening komt, heeft de man ruimte om een bedrag van € 44,- per maand aan de vrouw te betalen om het tekort aan te vullen. De rechtbank zal daarom bepalen dat de man een bedrag van € 44,- per maand aan kinderalimentatie aan de vrouw moet betalen voor [minderjarige 1] .
De bijdrage voor [minderjarige 2]
3.40.
Voor [minderjarige 2] geldt de reguliere situatie waarbij er kinderalimentatie wordt betaald aan de ouder bij wie het kind de hoofdverblijfplaats heeft. De zorgkorting (zie rechtsoverweging 3.31) die de man ontvangt bedraagt 35% van de behoefte van [minderjarige 2] , dus (35% van € 649 =) afgerond € 227,- per maand. Dat betekent dat de man een bedrag van (€ 466 - € 227 =) € 239,- per maand moet betalen aan de vrouw voor [minderjarige 2] . De vrouw heeft in het geval van co-ouderschap echter slechts verzocht om een bijdrage van € 172,- per maand voor [minderjarige 2] . Aangezien de rechtbank geen hoger bedrag aan kinderalimentatie kan vaststellen dan de vrouw heeft verzocht, zal de rechtbank bepalen dat de man een bedrag van € 172,- per maand aan kinderalimentatie moet betalen aan de vrouw voor [minderjarige 2] .
Partneralimentatie
3.41.
Omdat nu duidelijk is hoeveel de man voor de kinderen moet betalen, kan de rechtbank berekenen of hij nog ruimte heeft om partneralimentatie te betalen.
De huwelijksgerelateerde behoefte
3.42.
Bij de berekening van de partneralimentatie stelt de rechtbank eerst het bedrag vast dat de vrouw nodig heeft om haar kosten van te kunnen betalen. Dat wordt de ‘behoefte’ genoemd. Daarbij kijkt de rechtbank niet alleen naar de puur noodzakelijke kosten die de vrouw moet maken, maar ook naar de welstand waarin partijen hebben geleefd en naar wat de vrouw daardoor gewend was uit te geven. Daarom wordt dat de ‘huwelijksgerelateerde behoefte’ genoemd.
3.43.
De rechtbank stelt de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw vast op € 2.677,- per maand. Zij heeft dat als volgt berekend.
3.44.
Voor de vaststelling van de huwelijksgerelateerde behoefte is een vuistregel ontwikkeld, de ‘hofnorm’. De hofnorm neemt het netto besteedbaar gezinsinkomen van toen partijen nog bij elkaar waren als uitgangspunt. Dit inkomen wordt eerst verminderd met de kosten van de kinderen. Wat er overblijft, konden partijen voor zichzelf uitgeven.
Dat betekent dat ieder van hen de helft van dat inkomen nodig heeft om de uitgaven te blijven doen, zoals diegene gewend was tijdens het huwelijk. Maar beide partijen hebben na de scheiding meer geld nodig, omdat het leven voor alleenstaanden nu eenmaal duurder is dan voor gehuwden. Zij kunnen hun kosten niet meer met een ander delen en daarom gaat de hofnorm ervan uit dat de behoefte 60% van het netto besteedbaar gezinsinkomen is.
3.45.
Aangezien partijen het met elkaar eens zijn over de behoefte van de kinderen, gaat de rechtbank ervan uit dat zij het ook eens zijn over het netto besteedbare inkomens van partijen op basis waarvan de behoefte is berekend. Voor die berekening is uitgegaan van een netto besteedbaar inkomen aan de zijde van de man van € 3.305,- per maand en van een netto besteedbaar inkomen aan de zijde van de vrouw van € 1.940,- per maand. De kosten van de kinderen bedroegen destijds (in 2022) € 1.181,- per maand. Er bleef dan (€ 3.305 + € 1.940 - € 1.181 =) € 3.947,- per maand over van het inkomen voor partijen zelf. Van dat inkomen heeft de vrouw 60% nodig. Dat was € 2.438,- netto per maand in 2022. Gecorrigeerd in verband met de inflatie (geïndexeerd) is dat in 2024 € 2.677,- netto per maand. De rechtbank realiseert zich dat ook [minderjarige 3] in het gezin woonde, maar aangezien partijen daar geen consequenties aan verbinden zal de rechtbank dat evenmin doen.
De behoeftigheid
3.46.
Vervolgens onderzoekt de rechtbank of de vrouw redelijkerwijs in staat is om zelf het hiervoor vermelde bedrag (€ 2.677,-) te verdienen. Bij het inkomen van de vrouw telt de rechtbank daarbij het kindgebonden budget niet mee, omdat dat budget is bedoeld voor de kinderen en niet voor de vrouw zelf. Als de vrouw niet in staat is om zelf het bedrag van de huwelijksgerelateerde behoefte te verdienen, dan is zij ‘behoeftig’. Alleen in dat geval kan de rechtbank het verzoek van de vrouw om partneralimentatie toewijzen.
3.47.
Zoals hiervoor bij de draagkracht van de vrouw voor kinderalimentatie is vermeld, bedraagt het netto besteedbaar inkomen inclusief kindgebonden budget € 3.203,- per maand. Na aftrek van het kindgebonden budget van € 738,- per maand blijft er een netto besteedbaar inkomen van € 2.465,- per maand over.
3.48.
Bij een huwelijksgerelateerde behoefte van € 2.677,- netto per maand en een netto besteedbaar inkomen van de vrouw € 2.465,- resteert een aanvullende behoefte van (€ 2.677 - € 2.465 =) € 212,- netto per maand. Als de man partneralimentatie betaalt, dan moet de vrouw daarover nog belasting afdragen. De rechtbank berekent dat de vrouw daarom een bedrag van € 404,- bruto per maand nodig heeft om in haar huwelijksgerelateerde behoefte te kunnen voorzien. [8]
De draagkracht van de man
3.49.
Vervolgens onderzoekt de rechtbank in hoeverre de man in de aanvullende behoefte van de vrouw kan voorzien. De rechtbank stelt vast dat de man een bedrag van € 99,- bruto per maand kan betalen. [9] De rechtbank heeft dat als volgt berekend.
3.50.
Voor het bepalen van de draagkracht kijkt de rechtbank allereerst naar het inkomen. Zoals hiervoor is besproken bij de draagkracht van de man voor kinderalimentatie bedraagt het netto besteedbaar inkomen € 4.172,- per maand inclusief kindgebonden budget. Na aftrek van het kindgebonden budget van € 254,- per maand blijft er een draagkracht van € 3.918,- per maand over.
3.51.
Vervolgens bekijkt de rechtbank welk deel van dat inkomen kan worden gebruikt om bij te dragen in de kosten van de vrouw. Daarvoor maakt de rechtbank net als bij de vaststelling van de draagkracht voor kinderalimentatie gebruik van de hiervoor vermelde zogenoemde ‘draagkrachtformule’. Voor het berekenen van partneralimentatie geldt dat 60 % van de ‘draagkrachtruimte’ beschikbaar is voor partneralimentatie. De overige 40% mag de man vrij besteden (de ‘vrije ruimte’). De berekening van de draagkracht ziet er dan als volgt uit:
60% [€ 3.918 – (0,3 x € 3.918 + 1.270)]. Dit levert een draagkracht op van € 884,- per maand.
3.52.
Zoals hiervoor is besproken, gaat de kinderalimentatie voor op de partneralimentatie. Daarom brengt de rechtbank de kosten die de man voor de kinderen maakt nog in mindering op het bedrag van € 884,- per maand. Bij de berekening van de kinderalimentatie heeft de rechtbank berekend dat de man een bedrag van € 172,- per maand aan kinderalimentatie moet betalen voor [minderjarige 2] . Daarnaast draagt de man al een bedrag van € 227,- per maand aan kosten op de momenten dat [minderjarige 2] bij hem is, en een bedrag van € 422,- voor [minderjarige 1] . Voor [minderjarige 1] moet de man ook nog € 44,- per maand aan kinderalimentatie betalen aan de vrouw. In totaal betaalt de man dus € 865,- per maand voor de kinderen. Er blijft dan (€ 884 - € 865 =) € 19,- netto per maand over voor partneralimentatie.
3.53.
Als de man partneralimentatie betaalt, dan mag hij de betaalde partneralimentatie als aftrekpost opvoeren in de belastingaangifte. Daardoor betaalt de man minder belasting, zodat hij meer ruimte heeft voor het betalen van partneralimentatie. De rechtbank telt daarom dat belastingvoordeel op bij de draagkracht. Daarmee komt de draagkracht van de man op een bedrag van € 30,- bruto per maand.
Alimentatie vooruitbetalen
3.54.
De rechtbank beslist dat de man de kinder- en partneralimentatie steeds vóór de eerste van de maand moet betalen. Het gaat namelijk om bijdragen in de kosten die in die maand gemaakt zullen worden en dan zou het te laat zijn als de alimentatie pas aan het eind van de maand wordt betaald.
Het voortgezet gebruik van de echtelijke woning
3.55.
De rechtbank bepaalt dat de man het gebruik van de woning en de inboedel tot uiterlijk zes maanden na inschrijving van de echtscheidingsbeschikking mag voortzetten, als de man op dat moment in de woning woont. Partijen zijn het hier namelijk over eens. De vrouw verbindt hieraan echter wel de voorwaarde dat de man alle lasten van de woning (de hypotheeklasten en overige zakelijke lasten en de gebruikerslasten) voor rekening van de man zullen zijn vanaf de datum van indiening van het echtscheidingsverzoek op 19 december 2022 en de vrouw hiervoor zal vrijwaren. Subsidiair verbindt zij hieraan de voorwaarde dat aan haar een gebruiksvergoeding wordt toegekend. Tegen de primaire voorwaarde heeft de man geen verweer gevoerd en de rechtbank acht die ook alleszins redelijk. Dienovereenkomstig zal worden beslist.
Het terugstorten van tegoeden op de bankrekeningen van de kinderen
3.56.
De man heeft verzocht de vrouw te veroordelen om de door haar van de bankrekeningen van de minderjarige kinderen [minderjarige 1] en [minderjarige 2] opgenomen tegoeden van respectievelijk € 12.735,58 en € 4.663,59 terug te storten. De rechtbank begrijpt dat de man hiermee beoogt op te komen voor de vermogensrechtelijke belangen van de kinderen, als hun procesvertegenwoordiger.
3.57.
De rechtbank zal de man in dit verzoek niet-ontvankelijk verklaren. Ingevolge artikel 1:253k juncto artikel 349, eerste lid, BW wordt een ouder die voor een minderjarige, zonder machtiging van de kantonrechter, als eiser optreedt, niet-ontvankelijk verklaard. De man heeft niet gesteld dat hij door de kantonrechter is gemachtigd namens de kinderen in rechte op te treden. Overigens betreft het verzoek van de man geen nevenvoorziening als bedoeld in artikel 827 Rv, aangezien de man hier niet namens zichzelf maar in zijn hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordiger van zijn minderjarige kinderen optreedt. De rechtbank is van oordeel dat derden niet kunnen interveniëren in een echtscheidingsprocedure, ook niet als zij de kinderen van partijen zijn.
3.58.
De vrouw heeft in de onderhavige procedure erkend dat zij het geld van de rekeningen van de minderjarigen heeft opgenomen. Zij noemt als reden dat zij in geldnood zat en heeft toegezegd dat zij dit geld, zodra zij daar de financiële ruimte voor heeft, zal terugstorten. De man heeft de geldnood van de vrouw betwist, maar op zichzelf is dat niet zo van belang. De vrouw heeft, blijkens haar verklaringen, kennelijk beoogd het geld van haar kinderen te lenen. Daarvoor had zij echter wel de machtiging van de kantonrechter nodig. Ook zij heeft geen machtiging gevraagd en verkregen en heeft net als de man eigenmachtig gehandeld. Haar handelen is in strijd met haar plichten als bewindvoerder over het vermogen van haar kinderen. Uit hoofde daarvan is zij jegens haar kinderen gehouden dat geld zo spoedig mogelijk terug te storten. Ook jegens de man is zij dat verplicht uit hoofde van haar toezegging ter zitting.
De vermogensrechtelijke afwikkeling van de echtscheiding
3.59.
Partijen hebben hun verzoeken over de wijze waarop de echtscheiding in vermogensrechtelijke zin zou moeten worden afgewikkeld tijdens deze procedure verschillende malen vermeerderd, verminderd, ingetrokken, gewijzigd en wederom gewijzigd. Ook hun daaraan ten grondslag liggende stellingen en standpunten hebben zij in de loop van de procedure gewijzigd. Daarbij hebben zij onder meer in de door hen gebruikte bewoordingen niet altijd een zuiver onderscheid gemaakt tussen de goederen die verdeeld moeten worden en de goederen die verrekend moeten worden. Verder hebben zij elkaar tot bijna op de komma bestreden en de rechtbank overladen met een veelvoud aan producties. Daarnaast hebben zij verklaringen afgelegd die elkaar op feitelijk niveau uitsluiten, zodat het niet anders kan dan dat een van partijen (of beiden maar dan beurtelings) niet naar waarheid heeft verklaard. Dit heeft het de rechtbank bepaald niet makkelijk gemaakt. Dit gezegd hebbende, zal de rechtbank in het hierna volgende beslissen over de vermogensrechtelijke afwikkeling van de echtscheiding. Daarvoor zijn hun huwelijkse voorwaarden leidend.
3.60.
De huwelijkse voorwaarden van partijen bepalen dat tussen hen een gemeenschap zal bestaan van echtelijke woning(en) en dat elke andere gemeenschap van goederen is uitgesloten.
Verder bevatten de huwelijkse voorwaarden onder meer bepalingen over vergoedingsrechten, bewijsafspraken, een regeling over de kosten van de huishouding, een periodiek verrekenbeding van overgespaarde inkomsten en een finaal verrekenbeding. Het periodiek verrekenbeding heeft nu partijen gaan scheiden geen betekenis meer, want wordt in die situatie ‘opgegeten’ door het finaal verrekenbeding. Het finaal verrekenbeding in artikel 12A van de huwelijkse voorwaarden luidt als volgt:
‘In geval het huwelijk eindigt door echtscheiding of tussen echtgenoten de scheiding van tafel en bed wordt uitgesproken heeft ieder van de echtgenoten het recht om te vorderen dat er een verrekening van hun vermogens plaatsvindt, zo, dat ieder van de echtgenoten gerechtigd is tot een waarde gelijk aan die, waartoe hij gerechtigd zou zijn geweest, indien de wettelijke gemeenschap van goederen tussen de echtgenoten had bestaan.’
Van de verrekening zijn onder meer uitgesloten: verkrijgingen krachtens erfrecht, alle goederen en schulden behorend tot het bedrijfs- of beroepsvermogen en de schulden die ter verkrijging van het bedrijfs- of beroepsvermogen zijn aangegaan. Over de peildatum voor de verrekening bepaalt artikel 12C lid 1 van de huwelijkse voorwaarden:
‘De verrekening vindt plaats naar de toestand ten tijde van het einde van het huwelijk door overlijden of in geval van echtscheiding of scheiding van tafel en bed, naar de toestand per de dag waarop het verzoek daartoe is ingediend.’
De datum van indiening van het echtscheidingsverzoek is 19 december 2022.
3.61.
De vrouw heeft echter bepleit dat voor de waardering van de goederen die in de verrekening moeten worden betrokken, uitgegaan moet worden van een in de toekomst gelegen datum. Zij baseert dit onder meer op het vierde lid van artikel 12C van de huwelijkse voorwaarden. Daarin staat:
‘Voor wat betreft de waardering van de goederen, de vorm van de handeling, de personen die aan de verrekening moeten meewerken, en de oplossing van gerezen geschillen, geschiedt de verrekening op de wijze die de wet voorschrijft bij verdeling van gemeenschappen’.
Uit het woord
waarderingleidt de vrouw af dat deze zou moeten geschieden tegen een tijdstip analoog aan het tijdstip waarop deze goederen, waren zij gemeenschappelijk, verdeeld zouden worden. Naar het oordeel van de rechtbank is dit geen juiste uitleg van het vierde lid van artikel 12C. De waardering van goederen omvat meer dan alleen de peildatum. Voor die peildatum bevat het eerste lid van artikel 12C een expliciete bepaling, die ook in lijn ligt met hetgeen bij verrekeningen gebruikelijk is, namelijk de datum van indiening van het echtscheidingsverzoek. Goederen die verrekend worden zijn eigendom van een van partijen en geen gezamenlijk eigendom en worden dus niet verdeeld. Dan kan ook niet worden aangesloten bij de datum van feitelijke verdeling, want die datum bestaat voor die goederen niet. Het argument van de vrouw dat sprake zou zijn van een ‘
alsofgemeenschap van goederen’ levert geen grond op voor een ander oordeel. Ten eerste blijkt uit de formulering van het finaal verrekenbeding dat geen sprake is van een ‘
alsofgemeenschap van goederen’, maar blijkt uit de bewoordingen van het finaal verrekenbeding dat partijen voor de verrekening slechts hebben willen aansluiten bij regels over de omvang van de wettelijke gemeenschap van goederen. Verder geldt ook voor finale verrekenbedingen die wel bewoordingen gebruiken die zouden kunnen duiden op een zogenoemde ‘
alsofgemeenschap van goederen’ als peildatum voor de waardering in de regel de datum van indiening van het echtscheidingsverzoek. Partijen kunnen ook een andere datum afspreken, maar een datum die aansluit bij met moment van verdeling is zinledig. Zoals gezegd: er wordt niet verdeeld maar verrekend. De rechtbank zal dus voor de verrekening uitgaan van de datum van indiening van het echtscheidingsverzoek, dus 19 december 2022, zowel voor de samenstelling van het te verrekenen vermogen als voor de waardering van de daartoe behorende goederen.
De gemeenschap van echtelijke woning c.a.
3.62.
De echtelijke woning, de daaraan verbonden hypotheekschulden en de zogenoemde Opbouwspaarrekening behoren tot de huwelijksgoederengemeenschap. De woning dient dus
verdeeldte worden. De man beoogt in beginsel dat de woning aan hem wordt toegedeeld. De vrouw stemt hier mee in. Of de man de woning wil of kan overnemen stelt hij echter wel afhankelijk van de waarde waartegen dat zou moeten gebeuren. Tussen partijen bestaat hier geschil over. Omdat de woning moet worden verdeeld geldt hiervoor de hoofdregel dat moet worden uitgegaan van de waarde op het moment van verdeling. Dat moment ligt nog in de toekomst.
3.63.
Partijen hebben na de regiezitting van 23 juni 2023 de woning laten taxeren door de heer [B] van [makelaar 1] uit [plaats] . Beide partijen hebben de opdracht daartoe getekend. De waarde van de woning is door makelaar [makelaar 1] vastgesteld op € 470.000,- per 4 september 2023. De man is het niet eens met deze waarde. Hij beroept zich daarbij op een taxatie die hij even daarvoor heeft laten uitvoeren door makelaar [makelaar 2] . Deze heeft de waarde van de woning per 26 mei 2023 vastgesteld op € 400.000,-. De vrouw kan niet instemmen met deze laatste waarde omdat makelaar [makelaar 2] enkel in opdracht van de man heeft getaxeerd.
3.64.
De rechtbank acht de man in beginsel gebonden aan de waarde die makelaar [makelaar 1] heeft vastgesteld. Deze taxatie is immers in opdracht van beide partijen uitgevoerd met het oog op de verdeling. De man heeft uitdrukkelijk met deze makelaar ingestemd. Hij kan daarom nu niet aankomen met het blote argument dat makelaar [makelaar 1] een vriendje is van de vrouw. Dat blijkt nergens uit blijkt en is ook door de vrouw betwist. De taxatie door makelaar [makelaar 2] is in opdracht van alleen de man uitgevoerd. De vrouw is daar niet bij betrokken geweest.
3.65.
Wat betreft de door de man opgeworpen inhoudelijke bezwaren tegen de taxatie van makelaar [makelaar 1] overweegt de rechtbank als volgt. Een van de bezwaren van de man is gelegen in de bestemming van de woning. De woning heeft als bestemming ‘bedrijfswoning’ en niet de bestemming ‘woning’. De woning mag wel als ‘woning’ zonder relatie met het bedrijf worden gebruikt omdat de gemeente Leusden daarvoor op 3 oktober 2017 een omgevingsvergunning heeft afgegeven. Volgens de man zou hieruit een lagere waarde volgen dan makelaar [makelaar 1] heeft vastgesteld. De rechtbank volgt de man niet in dit bezwaar. Makelaar [makelaar 1] heeft zich wel degelijk rekenschap gegeven van het feit dat de woning volgens het bestemmingsplan de bestemming ‘bedrijfswoning’ heeft en dat het gebruik ‘wonen’ volgens een omgevingsvergunning is toegestaan (zie pagina 21 van het taxatierapport). Ook heeft hij zich er rekenschap van gegeven dat een deel van de bij de woning behorende grond in gebruik is als toerit en parkeergelegenheid voor het aangrenzende bedrijfspand van de man (pagina 8 van het rapport). Een ander bezwaar dat de man heeft aangevoerd tegen de taxatie van makelaar [makelaar 1] is dat deze makelaar er geen rekening mee heeft gehouden dat een deel van de grond dat in gebruik is bij de woning behoort tot het achterliggende bedrijfsperceel. Dit staat inderdaad niet met zo veel woorden vermeld op de taxatie van makelaar [makelaar 1] , maar deze beschrijft wel dat hij de kadastrale gegevens van de woning heeft bestudeerd, zodat ervan mag worden uitgegaan dat dit bij hem bekend was. Verder noemen beide makelaars dezelfde grootte van de woning en benoemen zij beiden dat de woning op eigen grond staat. De rechtbank acht de bezwaren van de man tegen de taxatie van makelaar [makelaar 1] op dit punt dus onvoldoende steekhoudend. Als laatste heeft de man nog gewezen op achterstallig onderhoud van € 11.600,- hetgeen volgt uit een inspectierapport dat de man heeft laten opmaken. Naar het oordeel van de rechtbank doet dit niet af aan de taxatie door makelaar [makelaar 1] worden geacht bij hun taxatie de staat van onderhoud van de woning mee te nemen. Dit heeft makelaar [makelaar 1] ook gedaan. De waarnemingen van de beide taxateurs op het gebied van onderhoud van de woning verschillen overigens niet of nauwelijks. Makelaar [makelaar 1] beschrijft het onderhoud aan gevels, balkon, wanden en plafonds, zelfs als matig daar waar makelaar [makelaar 2] dat onderhoud nog als redelijk aanmerkt.
3.66.
Om aan het geschil over de waarde een eind te maken heeft de man op zitting voorgesteld uit te gaan van een waarde van € 435.000,-. De vrouw wil de man ook wel tegemoet komen, maar wil niet uitgaan van een lagere waarde dan € 450.000,-. In ieder geval wenst zij geen nieuwe taxatie zoals de man voorstelt. De rechtbank acht het voorstel van de vrouw alleszins redelijk. Zij zakt dan € 20.000,- ten opzichte van de waarde die is vastgesteld door de makelaar die van beide partijen een taxatieopdracht heeft gekregen. Bovendien dateert de waarde van € 470.000,- al weer van ongeveer 16 maanden geleden, terwijl bekend is dat de huizenprijzen in de afgelopen periode aanzienlijk zijn gestegen en waarschijnlijk nog verder zullen stijgen. De rechtbank zal om die reden de woning toedelen aan de man voor een bedrag van € 450.000,-. Een nieuwe taxatie levert weer vertraging op en voorkomt niet dat er weer geschillen over de waarde zullen ontstaan. De vrouw heeft er belang bij dat de woning nu met enige voortvarendheid wordt verdeeld omdat de onverdeeldheid haar dwingt om voor veel geld te blijven huren. Indien de man de woning niet voor € 450.000,- wil of kan overnemen zal de woning zo spoedig mogelijk moeten worden verkocht aan de hoogste bieder op een wijze zoals in het dictum van deze beschikking is vermeld.
Hypotheekschulden en Opbouwspaarrekening
3.67.
Op de woning rusten drie hypothecaire geldschulden. Twee daarvan zijn aflossingsvrij. Op één wordt afgelost. De totale schuldenlast bedroeg per 15 december 2022 € 332.626,-. Daarnaast is er een Opbouwspaarrekening gekoppeld aan de hypotheek met een saldo op 15 december 2022 van € 33.761,42. De man wil voor de berekening van de overwaarde van de woning uitgaan de saldi op 15 december 2022. De rechtbank acht dit alleen gerechtvaardigd als de aflossingen op een van de drie hypotheken en de eventuele inleg van de Opbouwspaarrekening na 15 december 2022 door de man zijn betaald. Indien dit niet het geval is moet dit nader worden verrekend. Dienovereenkomstig zal worden beslist.
De inboedel
3.68.
Hoewel de huwelijkse voorwaarden de inboedel uitdrukkelijk uitsluiten van de gemeenschap van goederen beschouwen partijen de inboedel, althans het merendeel daarvan, kennelijk toch als gemeenschappelijk, zoals blijkt uit hun voorstellen over de verdeling daarvan. Het betreft dan (een) eenvoudige gemeenschap(pen). De vrouw heeft een voorstel gedaan voor de verdeling van de inboedel met gesloten beurzen conform haar productie 19. De man beoogt verdeling van de inboedel zoals door hem is voorgesteld in productie 67 en stelt zich op het standpunt dat de vrouw dan aan hem een bedrag van € 10.000,- dient te voldoen wegens overbedeling. De vrouw is hier niet mee akkoord en heeft laatstelijk verzocht de volledige inboedel, inclusief de jacuzzi, aan de man toe te delen, met toekenning aan haar van een bedrag van € 50.000,- wegens overbedeling van de man. Daaruit zou volgen dat de inboedel een waarde heeft van € 100.000,-. Partijen verschillen daarnaast van mening welke spullen de vrouw al heeft meengenomen en welke spullen de man nog onder zich heeft. Omdat dat laatste onduidelijk is en partijen het niet eens zijn, zal de rechtbank de knoop doorhakken en aan ieder van partijen toedelen wat hij of zij nu onder zich heeft, zonder nadere verrekening. Daarbij speelt mede een rol dat inboedelgoederen weliswaar voor partijen een zekere waarde kunnen hebben, maar dat de economische waarde van inboedelgoederen vaak beperkt is, doorgaans niet meer dan enkele duizenden euro’s. Die waarde wordt namelijk bepaald door de prijs die een derde bereid is te betalen bij een verkoop (bijvoorbeeld via Marktplaats). Het gaat dus niet om de prijs die nodig is om het goed te vervangen of de prijs waarvoor het goed destijds is gekocht. Bovendien heeft geen van partijen de door hem of haar gestelde extreem hoge waarde van de inboedel voldoende onderbouwd en past zo’n hoge waarde niet bij hetgeen overigens over de vermogens- en inkomenspositie van partijen bekend is geworden. Gelet op het vorenstaande zal de rechtbank de verzoeken van partijen om een vergoeding toe te kennen wegens overbedeling van de andere partij afwijzen.
De spullen van [minderjarige 3]
3.69.
De man stelt dat de vrouw de spullen van haar minderjarige zoon [minderjarige 3] heeft meegenomen uit de echtelijke woning. Hij stelt de waarde hiervan op € 5.000,- en maakt uit dien hoofde aanspraak op een vergoeding van € 2.500,- . De rechtbank zal dit afwijzen. Redengevend hiervoor is allereerst dat de man de waarde van de spullen van [minderjarige 3] op geen enkele wijze heeft onderbouwd en evenmin heeft aangegeven waaruit die spullen zouden bestaan. Indien en voor zover de spullen van [minderjarige 3] niet van [minderjarige 3] zouden zijn maar tot de gezamenlijke inboedel van partijen behoren, verwijst de rechtbank naar hetgeen zij eerder over de inboedel heeft overwogen en beslist. Indien en voor zover de man nog spullen van [minderjarige 3] onder zich heeft (volgens de vrouw zou het nog gaan om een IKEA-kast) dient hij die aan de vrouw af te geven, zoals de vrouw heeft verzocht. De man heeft zich daartoe ook bereid verklaard. Dienovereenkomstig zal worden beslist.
De sieraden, horloges en merktassen
3.70.
Voor de sierraden, horloges en tassen geldt dat de man die kennelijk ook als gemeenschappelijk beschouwt. De man stelt dat de vrouw bij haar vertrek uit de woning een groot aantal dure sierraden, horloges en tassen heeft meegenomen. Hij stelt zich op het standpunt dat de vrouw uit hoofde hiervan de helft van de waarde van tenminste € 100.000,- , dus € 50.000,-, aan hem dient te vergoeden. De vrouw heeft betwist dat zij waardevolle goederen die gemeenschappelijk waren uit de woning heeft meegenomen. Zij stelt dat zij niet weet waar deze goederen zijn. Gelet op deze verklaring is het niet nodig dat de vrouw daarover een gespecificeerde schriftelijke en ondertekende opgave doet, zoals de man heeft verzocht. Die voegt niets toe. Gelet op de betwisting van de vrouw is verder onvoldoende vast komen staan dat de vrouw aan de man enige vergoeding verschuldigd is wegens haar overbedeling. De rechtbank ziet dan ook reeds om deze reden geen grond om de vrouw te veroordelen € 50.000,- aan de man te betalen. De man heeft de gestelde extreem hoge waarde van de goederen bovendien niet onderbouwd. Overigens geldt voor de sierraden die in gebruik waren bij de vrouw of voor haar gebruik bestemd waren, dat deze volgens artikel 4 van de huwelijkse voorwaarden haar eigendom zijn en dat zij hiervoor geen vergoeding verschuldigd is aan de man. Daaruit volgt, anders dan de man heeft betoogd, ook dat die niet in de verrekening hoeven te worden betrokken. De man stelt weliswaar, overigens zonder dit te onderbouwen, dat deze goederen bedoeld waren als belegging, maar dat maakt het op zichzelf niet anders. Sierraden zijn naar hun aard bestemd voor gebruik, doorgaans door vrouwen.
Geld uit de kluis
3.71.
De man heeft ter zitting gesteld dat de vrouw een bedrag van € 10.000,- dat zij ooit samen in het casino hebben gewonnen uit de kluis heeft meegenomen. De vrouw heeft dit betwist. Uit de verklaring van de man maakt de rechtbank op dat het bedrag van hen allebei was en dus verdeeld moet worden. Wat er niet (meer) is kan de rechtbank echter niet verdelen. Gelet op de betwisting van de vrouw staat niet vast dat zij het geld heeft meegenomen, zodat de rechtbank de man hier geen vergoeding voor zal toekennen.
De saldi van de bankrekeningen
3.72.
De saldi van de bankrekeningen van partijen vallen in het te verrekenen vermogen. Daarover zijn partijen het eens. Over de saldi op de peildatum van 19 december 2022 zijn partijen het ook eens. De man had op de peildatum de volgende rekeningen:
  • [rekeningnummer] met een saldo van € 6.142,89;
  • [rekeningnummer] met een saldo van € 800,07.
De vrouw had op de peildatum de volgende rekeningen:
  • [rekeningnummer] met een saldo van € 219,61;
  • [rekeningnummer] met een saldo van € 6,03.
De auto van het merk BMW met kenteken [kenteken]
3.73.
Partijen zijn het erover eens dat deze auto op naam staat van de vrouw. De auto is na het feitelijk uiteengaan van partijen ook in gebruik gebleven bij de vrouw. De vrouw heeft gesteld dat deze auto, gelet op die tenaamstelling in combinatie met het bewijsvermoeden uit artikel 4 lid 2 van de huwelijkse voorwaarden tot haar vermogen behoort. Zij stelt bovendien dat deze auto door de man aan haar is geschonken. Hoewel de man de schenking ontkent lijkt ook hij ervan uit te gaan dat de auto tot het vermogen van de vrouw behoort. De auto dient dus aan de zijde van de vrouw in de verrekening te worden betrokken. De peildatum voor de verrekening is 19 december 2022. Partijen verschillen van mening over de waarde waartegen dit moet gebeuren.
3.74.
Blijkens een door de vrouw in het geding gebrachte factuur is de auto op 15 oktober 2021 gekocht voor € 71.500,-. De waarde op de peildatum van 19 december 2022 staat niet vast. Aannemelijk is wel dat de waarde ruim een jaar na de aankoop minder waard was dan het bedrag waarvoor de auto is aangekocht. De door de man bepleite waarde, gelijk aan de koopsom, is dus niet redelijk. De vrouw stelt de waarde van de auto op € 52.300,- maar zij gebruikt een andere peildatum, namelijk 6 september 2023. Die datum ligt weer bijna een jaar na 19 december 2022. De rechtbank acht het niet opportuun de auto nu nog te laten taxeren tegen de waarde op laatstgenoemde datum, zo dit al mogelijk zou zijn. Partijen hebben tijdens deze procedure daar voldoende gelegenheid voor gehad. Gebruik makend van haar schattingsbevoegdheid schat de rechtbank de waarde op de peildatum in redelijkheid op € 60.000,-. Dit bedrag ligt ongeveer tussen de aankoopwaarde en de waarde op 6 september 2023 in. Voor dit bedrag zal de auto in de verrekening worden betrokken.
De motor van het merk Agusta met kenteken [kenteken]
3.75.
Partijen zijn het erover eens dat de motor behoort tot het te verrekenen vermogen van de man. De vrouw stelt dat de man deze motor in 2021 heeft gekocht en schat de waarde van de motor op € 10.000,-, zonder hierbij overigens enige verifieerbare onderbouwing te geven. De man stelt dat de motor schade heeft en stelt de waarde op € 2.500,-. Hij verwijst daarvoor naar productie 75 (een e-mail van een garage waarin de waarde geschat wordt op € 2.500,-). Deze e-mail is echter van 3 januari 2024 en dus van ruim een jaar na de peildatum van 19 december 2022. Het is de rechtbank onduidelijk wanneer de gestelde schade (die overigens door de vrouw is betwist) zou zijn ontstaan, voor of na de peildatum. Bij gebrek aan duidelijke informatie schat de rechtbank de waarde van de motor, mede gelet op het feit dat het een hele oude motor is (volgens productie 27 van de vrouw dateert de motor uit 2007) op € 4.000,-.
De stacaravan met inventaris
3.76.
De man stelt dat de stacaravan zijn eigendom is. Hij heeft die in juli 2022 gekocht in Zuid-Frankrijk. De vrouw is er eerder in de procedure vanuit gegaan dat de caravan gemeenschappelijk was. Ter zitting heeft zij echter haar standpunt gewijzigd. Zij is het thans met de man eens dat de stacaravan zijn eigendom is. De stacaravan behoort dus tot het te verrekenen vermogen van de man. Dan dient zich de vraag aan: wat was de waarde op de peildatum van 19 december 2022. Uit een door de vrouw als productie 15 overgelegd bankafschrift van de gezamenlijke rekening van partijen blijkt dat voor de overname van de stacaravan op 15 juli 2022 een overnamesom is betaald van € 30.000,-. Volgens de man was in dat bedrag inbegrepen een bedrag van ongeveer € 12.000,- voor het stageld voor de duur van een jaar, een bedrag voor de overgenomen inboedel en een bedrag voor de jaarpremie voor de verzekering van de stacaravan. Of en in hoeverre in het bedrag van € 30.000,- een bedrag was inbegrepen voor de inventaris is niet relevant, omdat met de levering van de stacaravan ook de inventaris eigendom is geworden van de man en dus tot zijn te verrekenen vermogen is gaan behoren. Uit een door de man in het geding gebrachte e-mail van de verkoper (productie 76 van de man) volgt dat het jaarlijkse stageld geen € 12.000,- was, maar dat het € 11.480,- zou zijn. De man heeft niet aangegeven hoeveel de jaarpremie voor de verzekering was, maar uit dezelfde productie volgt dat die € 671,52 zou hebben bedragen. De vrouw heeft betwist dat in de overnamesom een bedrag voor stageld was inbegrepen. Zij heeft niet betwist dat er ook een bedrag voor overname van de verzekering aan de verkoper is betaald. De rechtbank brengt dit bedrag van € 671,52 daarom in mindering op de overnamesom.
Dat geldt niet voor het gehele bedrag van € 12.000,-. De rechtbank zal dit bedrag halveren omdat het stageld, uitgaande van € 12.000,- per jaar, ongeveer € 1.000,- per maand bedroeg en de stacaravan halverwege het jaar is overgenomen. De rechtbank gaat dan ook uit van het bedrag € 23.328,48 als waarde op 15 juli 2022. Deze datum ligt ongeveer vijf maanden voor de peildatum. Hiervan uitgaande schat de rechtbank de waarde op de peildatum op € 23.000.-. De man heeft aangevoerd dat de waarde van de stacaravan volgens een taxatie die hij heeft laten uitvoeren per 14 juli 2023 nog slechts € 5.000,- was (productie 70 van de man) en nu nog lager. Dit zou verband houden met het feit dat de camping binnen enkele jaren zal worden omgebouwd tot een vakantiepark met alleen maar huisjes. De vrouw heeft die extreme waardedaling betwist. De rechtbank acht de eventuele waardedaling, wat hier ook van zij, na 19 december 2022 niet van belang. Die komt immers voor het eigenaarsrisico van de man. Het vorenstaande betekent dat de stacaravan voor een bedrag van € 23.000,- aan de zijde van de man in de verrekening zal worden betrokken.
De rekening-courantschuld van de man bij zijn holding
3.77.
De rekening-courantschuld van de man aan zijn holding dient aan de zijde van de man in de verrekening te worden betrokken. Deze bedroeg per 31 december 2022 € 17.113,42. De vrouw is ermee akkoord ook van dit bedrag uit te gaan op de peildatum van 19 december 2022. De rechtbank zal dienovereenkomstig beslissen, waarbij de rechtbank ervan uitgaat dat de man deze schuld voor zijn rekening zal nemen en de vrouw hiervoor zal vrijwaren.
Overige te verrekenen schulden van de man
3.78.
De man heeft betoogd dat het bedrag van de rekening-courantschuld zou moeten worden verhoogd met geldleningen van € 50.000,- en € 15.000,- die hij op 31 december 2022 had bij zijn holding. Deze leningen blijken inderdaad uit de jaarstukken van de holding, waar de leningen worden geoormerkt als leningen voor respectievelijk de BMW en het vakantiehuisje. De band tussen de lening van € 50.000,- en de aanschaf van de BMW blijkt uit het bankafschrift van 15 oktober 2021 dat door de man als productie 49 in het geding is gebracht. Van een dubbeltelling zoals de vrouw stelt, is geen sprake. Deze lening is net als de lening van € 15.000,- niet opgenomen in de rekening-courantschuld, maar afzonderlijk geadministreerd. De lening voor de BMW zal de rechtbank, ondanks de bezwaren van de vrouw, aan de zijde van de man in de verrekening betrekken, echter niet voor het gehele bedrag van € 50.000,-, maar slechts voor de helft. Redengevend hiervoor is dat het een keuze is geweest om het gehele bedrag van € 50.000,- aan het bedrijf te onttrekken met als titel lening. De auto had deels ook op andere wijze gefinancierd kunnen worden, bijvoorbeeld door een deel van de destijds kennelijk overtollige liquide middelen aan te wenden voor eenmalige verhoging van het salaris. Ongetwijfeld zullen fiscale redenen aan de keuze voor een lening ten grondslag hebben gelegen, maar die keuze drukt wel op het te verrekenen vermogen van de man. Door de gemaakte keuze staat thans tegenover de schuld van de man een actief van precies dezelfde grootte in de holding van de man. Dit actief vergroot de waarde van de aandelen en komt dus indirect en bruto aan het vermogen van de man ten goede, maar blijft, omdat het bedrijfsvermogen is uitgesloten, buiten de verrekening.
De lening van € 15.000, - zal geheel buiten de verrekening worden gelaten. Van belang hierbij is dat niet aannemelijk is dat deze lening zoals de man stelt is aangegaan voor de aankoop van de stacaravan. Het geleende bedrag van € 15.000,- is op 4 juli 2022 overgemaakt van een rekening van de holding naar de privérekening van de man, waarna de man dat bedrag nog dezelfde dag heeft doorgestort naar een zekere [C] . Dit is niet de verkoper van de stacaravan. De verkoper is op 15 juli 2022, dus elf dagen later betaald. De lening kan daar niet voor zijn aangewend want de man heeft gesteld in zijn pleitnota dat deze [C] dit bedrag van € 15.000,- pas eind augustus 2022 heeft teruggestort op de rekening van de man. In de pleitnota stelt de man verder dat het geleende bedrag van € 15.000,- begin 2023 is aangewend om het
stageldvoor het jaar
2023te voldoen. Hieruit volgt dat de lening van € 15.000,- is aangewend voor consumptieve uitgaven na de peildatum van 19 december 2022, die alleen aan de man ten goede ten goede zijn gekomen. De vrouw heeft immers onbetwist gesteld dat de man na de peildatum het alleengebruik had van de stacaravan. De vrouw is na het uiteengaan van partijen niet meer op camping geweest. Om die reden acht de rechtbank het niet gerechtvaardigd deze lening in de verrekening te betrekken.
Totale verrekenvordering
3.79.
Uit het vorenstaande volgt dat de verrekenvordering als volgt kan worden berekend.
Te verrekenen vermogen van de vrouw:
  • [rekeningnummer] € 219,61
  • [rekeningnummer] € 6,03
  • Auto merk BMW € 60.000,-
--------------
Totaal € 60.225,64
Te verrekenen vermogen van de man:
  • [rekeningnummer] € 6.142,89
  • [rekeningnummer] € 800,07
  • Motor Agusta € 4.000,-
  • Stacaravan (met inventaris) € 23.000,-
  • Rekening-courantschuld (€ 17.113,42)
  • Overige schuld (€ 25.000,--)
----------------
Totaal (€ 8.170,46)
Dit betekent dat de man uit hoofde van de afwikkeling van het finaal verrekenbeding een vordering heeft op de vrouw van € 34.198,05. Voor zover de vrouw met een beroep op ECLI:NL:RBMNE:2023:4053 betoogt dat het resultaat van de verrekening naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is, volgt de rechtbank haar daar niet in. In het bedrijf van de man zitten immers geen torenhoge winsten, die door deze op te potten buiten de finale verrekening zijn gehouden. Dat is een wezenlijk verschil met de uitspraak waarnaar de vrouw verwijst.
De no-claimkorting
3.80.
De vrouw heeft verzocht om te bepalen dat de man aan haar een bedrag van € 4.008,- moet voldoen ter zake van het niet doorgeven van de door de vrouw opgebouwde no-claim voor haar autoverzekering. De rechtbank zal dit verzoek afwijzen omdat daar geen wettelijke grondslag voor is.
‘Uitvoerbaar bij voorraad’
3.81.
De rechtbank zal de beslissing uitvoerbaar bij voorraad verklaren. Dat betekent dat de beslissing moet worden gevolgd, ook als één van partijen hoger beroep instelt tegen deze beslissing. De beslissing van de rechtbank geldt in dat geval totdat het gerechtshof een andere beslissing neemt. De uitvoerbaarheid bij voorraad geldt niet voor de echtscheiding en de partneralimentatie. De echtscheiding kan namelijk op grond van de wet niet uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard. De partneralimentatie gaat pas in zodra de vrouw geen aanspraak meer kan maken op de in voorlopige voorziening vastgestelde partneralimentatie i.e. het moment waarop de in deze procedure vastgestelde partneralimentatie onherroepelijk wordt.
Hierna volgt de beslissing. De rechtbank gebruikt daar de begrippen uit de wet.

4.De beslissing

De rechtbank:
4.1.
spreekt de echtscheiding uit tussen partijen, getrouwd op [2016] in [plaats] ;
4.2.
bepaalt de hoofdverblijfplaats van [minderjarige 1] bij de man en de hoofdverblijfplaats van [minderjarige 2] bij de vrouw;
4.3.
stelt de volgende zorgregeling vast:
  • de kinderen verblijven de ene week bij de man en de andere week bij de vrouw, waarbij de wissel plaatsvindt op maandag na school;
  • zomervakantie: de kinderen verblijven drie weken aaneengesloten bij iedere ouder, waarbij de man in de even jaren de eerste keus heeft voor welke weken, en de vrouw in de oneven jaren;
  • voorjaarsvakantie: in de even jaren verblijven de kinderen bij de man en in de oneven jaren bij de vrouw;
  • meivakantie: in de even jaren verblijven de kinderen de eerste week bij de vrouw en in de tweede week bij de man, en in de oneven jaren andersom;
  • herfstvakantie: in de even jaren verblijven de kinderen bij de vrouw en in de oneven jaren bij de man;
  • kerstvakantie: in de even jaren verblijven de kinderen de eerste week bij de man en in de tweede week bij de vrouw, en in de oneven jaren andersom;
  • Pasen: in de even jaren verblijven de kinderen bij de vrouw en in de oneven jaren bij de man;
  • Pinksteren: in de even jaren verblijven de kinderen bij de man en in de oneven jaren bij de vrouw;
4.4.
stelt een informatieregeling vast die inhoudt dat de vrouw aan het eind van de week dat de kinderen bij haar verblijven de man schriftelijk dient te informeren omtrent de gezondheid, het welzijn, de schoolresultaten en andere gewichtige aangelegenheden betreffende de kinderen;
4.5.
veroordeelt de man het paspoort van [minderjarige 2] af te geven aan de vrouw;
4.6.
veroordeelt de man om zijn medewerking te verlenen aan het bijschrijven van [minderjarige 2] op de zorgverzekering van de vrouw;
4.7.
bepaalt dat de man met ingang van de datum van deze beschikking een bedrag van € 44,- per maand moet betalen aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 1] , en € 172,- per maand als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [minderjarige 2] ;
4.8.
bepaalt dat de man met ingang van de datum van inschrijving van deze beschikking in de registers van de burgerlijke stand een bedrag van € 30,- bruto per maand moet betalen aan de vrouw, als bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud;
4.9.
bepaalt dat de man deze kinder- en partneralimentatie steeds vóór de eerste van de maand moet betalen;
4.10.
bepaalt dat de man tegenover de vrouw het recht heeft om in de woning aan [adres] in [woonplaats] te blijven wonen en de tot de inboedel daarvan behorende zaken te blijven gebruiken tot zes maanden na de inschrijving van de beschikking tot echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand, als de man de woning ten tijde van die inschrijving bewoont, onder de voorwaarde dat de man vanaf 19 december 2022 alle lasten van de woning (de hypotheeklasten en overige zakelijke lasten en de gebruikerslasten) voor zijn rekening neemt;
4.11.
verklaart de man niet ontvankelijk in zijn verzoek om de vrouw te veroordelen om de door haar van de bankrekening van de kinderen opgenomen tegoeden terug te storten;
4.12.
deelt de echtelijke woning toe aan de man voor een bedrag van € 450.000,-, onder de voorwaarde dat de vrouw wordt ontslagen uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de hypotheekschulden en de man de vrouw de helft van de overwaarde van de woning betaalt. De man dient de vrouw binnen een maand na de datum van deze beschikking mee te delen of hij de woning voor dit bedrag wil overnemen;
4.13.
deelt, in het geval de man de woning zal overnemen, ook de Opbouwspaarrekening met een waarde van € 33.761,42 op 15 december 2022 toe aan de man;
4.14.
stelt de overwaarde van de woning vast op € 151.135,42 (€ 450.000,- min € 332.626,- plus € 33.761,42) en bepaalt dat de vrouw haar aandeel in de woning zo spoedig mogelijk, maar in ieder geval binnen drie maanden na inschrijving van de echtscheidingsbeschikking, aan de man zal overdragen, onder de voorwaarde dat zij uit de hoofdelijke aansprakelijkheid voor de aan de woning verbonden hypothecaire geldleningen wordt ontslagen en aan haar de helft van de overwaarde, dus € 75.567,71, wordt uitgekeerd. De man mag de notaris uitkiezen. De kosten van de notariële overdracht en verdere kosten van de overdracht komen voor rekening van de man;
4.15.
bepaalt dat, in het geval de man de woning overneemt, hij de eventueel door de vrouw na 15 december 2022 betaalde aflossingen op de hypothecaire geldlening of bijdragen aan de Opbouwspaarrekening aan de vrouw zal vergoeden;
4.16.
indien de man de woning niet voor een bedrag van € 450.000,- kan overnemen dient de woning zo spoedig mogelijk te worden verkocht en geleverd aan een derde, waartoe partijen gezamenlijk een verkoopopdracht dienen te verstrekken aan een door de vrouw aan te wijzen makelaar, die partijen, indien zij geen overeenstemming bereiken, bindend zal adviseren ten aanzien van de vraag- en laatprijs. De man dient deze opdracht te tekenen binnen een week nadat de vrouw een makelaar heeft aangewezen. Bij verkoop en levering van de woning dienen uit de verkoopopbrengst de op de woning rustende hypothecaire geldleningen te worden afgelost en dienen de kosten verbonden aan de verkoop te worden voldaan. Partijen zijn vervolgens ieder voor de helft gerechtigd tot de resterende opbrengst en de helft van de Opbouwspaarrekening, waarbij geldt dat de vrouw aan de man de helft dient te vergoeden van de eventueel door hem betaalde aflossingen op de hypotheekschuld na 15 december 2022 en de helft van de eventueel door hem betaalde inleg na 15 december 2022 in de Opbouwspaarrekening;
4.17.
deelt aan ieder van partijen toe de inboedelgoederen die hij of zij onder zich heeft, zonder nadere verrekening;
4.18.
veroordeelt de man, indien hij nog goederen van [minderjarige 3] onder zich heeft, deze zo spoedig mogelijk aan de vrouw af te geven;
4.19.
stelt de verrekenvordering van de man op de vrouw vast op € 34.198,05 en bepaalt dat die vordering dient te worden verrekend met het aandeel van de vrouw in de overwaarde van de woning;
4.20.
verklaart deze beslissing – tot zover – uitvoerbaar bij voorraad, behalve voor zover het de echtscheiding betreft en de partneralimentatie;
4.21.
wijst de verzoeken van partijen voor het overige af.
Dit is de beslissing van de rechtbank, genomen door mr. M.A.A.T. Engbers, (kinder)rechter, in samenwerking met mr. L.A. Nettekoven, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 10 januari 2025.
Tegen deze beschikking kan - voor zover er definitief is beslist - door tussenkomst van een advocaat hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden. De verzoekende partij en verschenen belanghebbenden dienen het hoger beroep binnen de termijn van drie maanden na de dag van de uitspraak in te stellen. Andere belanghebbenden dienen het beroep in te stellen binnen drie maanden na de betekening van deze beschikking of nadat deze hun op andere wijze bekend is geworden.
Bijlage 1
Bijlage 2
Bijlage 3

Voetnoten

1.Artikel 809 lid 1 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.
2.Artikel 1:151 van het Burgerlijk Wetboek.
3.Artikel 1:402 van het Burgerlijk Wetboek.
4.Artikel 1:400 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek.
5.Artikel 1:397 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek.
6.Bijlage 1: draagkracht van de man.
7.Bijlage 2: draagkracht van de vrouw.
8.Bijlage 3: brutering behoefte.
9.Bijlage 1: draagkracht van de man.