In deze zaak heeft eiser, vertegenwoordigd door mr. D.A.N. Bartels MRE, beroep ingesteld tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar van de Belastingsamenwerking gemeenten en hoogheemraadschap, vertegenwoordigd door mr. M.F.M. Boerlage. De heffingsambtenaar had op 30 april 2023 een aanslag opgelegd voor rioolheffing, afvalstoffenheffing en zuiveringsheffing, totaal € 2.385,21, aan eiser als eigenaar van drie objecten. Eiser maakte bezwaar, maar dit werd op 1 februari 2024 kennelijk ongegrond verklaard. Eiser heeft vervolgens beroep ingesteld, waarbij de heffingsambtenaar een verweerschrift indiende. De zaak werd behandeld op een digitale zitting op 20 januari 2025.
De rechtbank oordeelt dat de bezwaargronden van eiser uitsluitend betrekking hebben op de WOZ-waarde, terwijl deze niet relevant zijn voor de opgelegde heffingen. De rechtbank volgt het standpunt van de heffingsambtenaar dat het bezwaar kennelijk ongegrond is, op basis van artikel 7:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank concludeert dat de gronden die eiser op de zitting aanvoert te laat zijn en in strijd met de goede procesorde. Eiser verzocht ook om schadevergoeding wegens een onredelijk lange procedure, maar de rechtbank oordeelt dat de redelijke termijn niet is overschreden. Het beroep wordt ongegrond verklaard, en het verzoek om schadevergoeding wordt afgewezen.