In deze zaak heeft verzoekster, een inwoner van [plaats], een verzoek ingediend om vergoeding van haar proceskosten na het intrekken van haar beroep. Dit beroep was ingesteld op 26 november 2024, omdat verweerder, de Dienst Toeslagen, niet tijdig had beslist op haar verzoek om integrale herbeoordeling. Op 17 december 2024 heeft verweerder echter alsnog een besluit genomen, waardoor verzoekster haar beroep heeft ingetrokken. Verzoekster heeft vervolgens verzocht om vergoeding van de proceskosten, maar verweerder heeft hierop niet gereageerd.
De rechtbank heeft overwogen dat op basis van artikel 8:75 en 8:75a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) een partij de proceskosten van de tegenpartij kan laten betalen. Aangezien verweerder niet heeft gereageerd op het verzoek van verzoekster, concludeert de rechtbank dat verweerder geen bezwaar heeft tegen de vergoeding van de proceskosten.
De rechtbank heeft de proceskosten berekend op basis van de bijstand door een gemachtigde, wat 1 punt oplevert met een waarde van € 907,- en een wegingsfactor van 0,5. Dit resulteert in een vergoeding van € 453,50. Daarnaast heeft de rechtbank bepaald dat verweerder het door verzoekster betaalde griffierecht van € 51,- moet vergoeden. De uitspraak is gedaan door rechter M. Eversteijn en is openbaar uitgesproken op 21 januari 2025.