ECLI:NL:RBMNE:2025:619

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
19 februari 2025
Publicatiedatum
19 februari 2025
Zaaknummer
16/238612-24 en 16/233852-24 (gev. ttz) (P)
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor brandstichtingen en mishandeling van politieambtenaren

Op 19 februari 2025 heeft de Rechtbank Midden-Nederland uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die zich schuldig heeft gemaakt aan twee brandstichtingen in een zorginstelling en de mishandeling van twee politieambtenaren. De rechtbank oordeelde dat de verdachte, geboren in 2006, op 19 juli 2024 en 23 juli 2024 opzettelijk brand heeft gesticht door respectievelijk een matras en dekens in brand te steken in een gesloten afdeling van de zorginstelling. De brandstichtingen leidden tot levensgevaar en gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor de aanwezigen. De verdachte werd ook beschuldigd van de mishandeling van twee politieambtenaren op 24 juli 2024, waarbij zij hen verwondde tijdens hun rechtmatige uitoefening van hun functie. De rechtbank oordeelde dat de verdachte gedeeltelijk ontoerekeningsvatbaar was, maar dat er geen redenen waren om haar volledig ontoerekeningsvatbaar te verklaren. De rechtbank legde een gevangenisstraf op van 362 dagen, waarvan 180 dagen voorwaardelijk, met bijzondere voorwaarden voor behandeling en begeleiding. De benadeelde partijen vorderden immateriële schade, waarvan de vordering van de eerste benadeelde partij niet-ontvankelijk werd verklaard, terwijl de vordering van de tweede benadeelde partij gedeeltelijk werd toegewezen.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Strafrecht
Zittingsplaats Utrecht
Parketnummers: 16/238612-24 en 16/233852-24 (gev. ttz) (P)
Vonnis van de meervoudige kamer van 19 februari 2025
in de strafzaak tegen
[verdachte] ,
geboren op [geboortedatum] 2006 te [geboorteplaats] ,
thans verblijvende te [verblijfplaats] op het adres:
[adres 1] , [postcode] te [plaats 1] ,
hierna: verdachte.

1.ONDERZOEK TER TERECHTZITTING

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van 5 november 2024 (pro forma) en 15 januari 2025 (inhoudelijk). Het onderzoek ter terechtzitting is op 19 februari 2025 enkelvoudig gesloten.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering en standpunten van officier van justitie mr. M. de Nooij en van hetgeen verdachte en haar raadsvrouw, mr. R. Dijkstra, advocaat te Utrecht, naar voren hebben gebracht. De rechtbank heeft ook kennisgenomen van hetgeen de benadeelde partijen, [benadeelde partij 1] en [benadeelde partij 2] , en de namens hen gemachtigde, [A] , naar voren hebben gebracht.

2.TENLASTELEGGING

De tenlastelegging is als bijlage aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er ten aanzien van parketnummer 16/233852-24 op neer dat verdachte op 19 juli 2024 in een kamer van een zorginstelling in [plaats 2] een matras in brand heeft gestoken. Dat is primair ten laste gelegd als brandstichting en subsidiair als vernieling.
De verdenking komt er ten aanzien van feit 1 van parketnummer 16/238612-24 op neer dat verdachte op 23 juli 2024 in een kamer van een zorginstelling in [plaats 2] dekens in brand heeft gestoken. Dat is primair ten laste gelegd als brandstichting en subsidiair als een poging daartoe. Ten aanzien van feit 2 van dit parketnummer komt de verdenking er op neer dat verdachte op 24 juli 2024 in [plaats 3] twee politieambtenaren heeft mishandeld.

3.VOORVRAGEN

De dagvaarding is geldig, de rechtbank is bevoegd tot kennisneming van het ten laste gelegde, de officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging van verdachte en er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging. Dat betekent dat er geen formele belemmeringen zijn om de zaak inhoudelijk te behandelen.

4.WAARDERING VAN HET BEWIJS

4.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht wettig en overtuigend te bewijzen de brandstichting van 19 juli 2024 (het onder parketnummer 16/233852-24 primair tenlastegelegde), de brandstichting van 23 juli 2024 (het onder parketnummer 16/238612-24 onder feit 1 primair tenlastegelegde) en de mishandelingen van 24 juli 2024 (het onder parketnummer 16/238612-24 onder feit 2 tenlastegelegde). Voor zover relevant wordt het standpunt van de officier van justitie hierna in 4.3 besproken.
4.2
Het standpunt van de verdediging
Ten aanzien van de feiten van 19 juli 2024 heeft de raadsvrouw vrijspraak bepleit van de brandstichting (het primair tenlastegelegde) en zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank ten aanzien van de vernieling (het subsidiair tenlastegelegde). Met betrekking tot de feiten van 23 juli 2023 en 24 juli 2024 heeft de raadsvrouw vrijspraak bepleit. Voor zover relevant wordt het standpunt van de raadsvrouw hierna in 4.3 besproken.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank is van oordeel dat op grond van de bewijsmiddelen wettig en overtuigend bewezen is dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan twee brandstichtingen, waardoor levensgevaar of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander te duchten was, en aan mishandeling van twee politieambtenaren. De bewijsmiddelen zijn ten behoeve van de leesbaarheid opgenomen in bijlage II van dit vonnis. Hieronder zal de rechtbank waar nodig nader uitleggen waarom zij dat vindt en ingaan op de verweren van de verdediging, voor zover die niet al worden weerlegd door de bewijsmiddelen.
4.3.1
De brandstichting op 23 juli 2024
De raadsvrouw heeft aangevoerd dat er geen gevaar voor personen is geweest, omdat alle bewoners konden worden geëvacueerd naar een balkon. Gelet op het feit dat hevige rookontwikkeling zich verspreidde via het ventilatiesysteem in meerdere kamers, de afdeling en de gang van de afdeling en de brand plaats heeft gevonden op een gesloten afdeling waarbij bewoners deze afdeling ook ten tijde van brand niet konden verlaten, zoals ook blijkt uit de bewijsmiddelen, is de rechtbank van oordeel dat er sprake was van een brand terwijl daarvan levensgevaar of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel te duchten was. Het feit dat de bewoners werden geëvacueerd naar het balkon op diezelfde verdieping, maakt dat niet anders. Dat het noodzakelijk was de bewoners in veiligheid te brengen naar het balkon onderstreept juist dat het niet veilig was om in de eigen kamers of gezamenlijke ruimtes te blijven en er dus gevaar voor personen is geweest. De rechtbank zal verdachte dan ook veroordelen voor de brandstichting van 23 juli 2024.
4.3.2
De brandstichting op 19 juli 2024
De raadsvrouw heeft aangevoerd dat het dossier, anders dan ten aanzien van de brandstichting van 24 juli 2024, geen proces-verbaal van forensisch onderzoek bevat en dat daarmee niet kan worden vastgesteld of de brand gevaar voor personen heeft opgeleverd. De rechtbank oordeelt daarover als volgt.
In het proces-verbaal van forensisch onderzoek (ten aanzien van de brandstichting van 23 juli 2024) wordt beschreven dat levensgevaar dan wel gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander te duchten was, omdat de rookontwikkeling zich over de afdeling verspreidde via het ventilatiesysteem en de afdeling gesloten bleef . De brandstichting van 19 juli 2024 heeft plaatsgevonden in dezelfde kamer. Medewerkers hebben verklaard grote vlammen te hebben gezien en dat de kamer vol met rook stond. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat de omstandigheden dermate vergelijkbaar zijn, dat ook ten aanzien van de brandstichting van 19 juli 2024 kan worden geconcludeerd dat door de brand levensgevaar dan wel gevaar voor zwaar lichamelijk letsel van een ander te duchten was. De rechtbank zal verdachte dan ook veroordelen voor de brandstichting van 19 juli 2024.
4.3.3
De mishandeling
De raadsvrouw heeft aangevoerd dat er geen sprake is van opzet, ook niet in voorwaardelijke zin, omdat verdachte uit evenwicht werd gebracht en dat het een natuurlijke reactie is om op dat moment iets vast te grijpen. Daarnaast heeft de raadsvrouw aangevoerd dat de bevindingen van de verbalisanten discrepanties bevat. De rechtbank oordeelt daarover als volgt.
Uit de bewijsmiddelen blijkt dat verdachte, terwijl ze naar haar cel werd gebracht, tegenwerkte, en dat er geen sprake was van een natuurlijke reactie om iets vast te grijpen. Met het tegenwerken heeft verdachte bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat de agenten lichamelijk letsel zouden oplopen. Met betrekking tot de verschillen in de processen-verbaal van de verbalisanten constateert ook de rechtbank dat er kleine verschillen zijn. De processen-verbaal komen echter in de kern overeen met elkaar. Het enkele feit dat er kleine verschillen zitten tussen de processen-verbaal, betekent niet dat de inhoud ervan onjuist is. De rechtbank zal verdachte dan ook veroordelen voor beide mishandelingen.

5.BEWEZENVERKLARING

De rechtbank acht onder parketnummer 16/233852-24 wettig en overtuigend bewezen dat verdachte:
Primair
op 19 juli 2024 te [plaats 2] opzettelijk brand heeft gesticht door in een kamer in het pand van [instelling 1] , gelegen aan de [adres 2] , open vuur in aanraking te brengen met een matras, terwijl daarvan

levensgevaar en gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander, te weten aanwezigen in voornoemd pand, te duchten was;
De rechtbank acht onder parketnummer 16/238612-24 wettig en overtuigend bewezen dat verdachte:
Feit 1
op 23 juli 2024 te [plaats 2] opzettelijk brand heeft gesticht door in een kamer in het pand van [instelling 1] , gelegen aan de [adres 2] , open vuur in aanraking te brengen met dekens, terwijl daarvan

levensgevaar en gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander, te weten aanwezigen in het voornoemde pand, te duchten was;
Feit 2
op 24 juli 2024 te [plaats 3] , een ambtenaar, [benadeelde partij 2] , verbalisant van politie Eenheid Midden-Nederland en/of [benadeelde partij 1] , verbalisant van politie Eenheid Midden-Nederland, gedurende de rechtmatige uitoefening van hun bediening heeft mishandeld door
  • deze [benadeelde partij 2] te knijpen en haar nagels in de arm van deze [benadeelde partij 2] te zetten en
  • deze [benadeelde partij 1] bij de arm vast te pakken en vervolgens te duwen.
Voor zover in het bewezen verklaarde deel van de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Verdachte is daardoor niet in de verdediging geschaad. Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. Verdachte wordt hiervan vrijgesproken.

6.STRAFBAARHEID VAN DE FEITEN

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezen verklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is. Het bewezen verklaarde levert volgens de wet de volgende strafbare feiten op:
16/233852-24 en 16/238612-24 feit 1:
opzettelijk brand stichten, terwijl daarvan levensgevaar en gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander te duchten is;
16/238612-24 feit 2:
mishandeling, terwijl het misdrijf wordt gepleegd tegen een ambtenaar gedurende of ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening, meermalen gepleegd.

7.STRAFBAARHEID VAN VERDACHTE

De raadsvrouw heeft aangevoerd dat verdachte dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging wegens een geslaagd beroep op artikel 39 van het Wetboek van Strafrecht. De rechtbank oordeelt – zoals onder ‘oplegging van straf’ wordt besproken – dat de feiten verminderd aan verdachte kunnen worden toegerekend. Er zijn dan ook geen omstandigheden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. Verdachte is dan ook strafbaar.

8.OPLEGGING VAN STRAF

8.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie vordert verdachte ter zake van het door de officier van justitie bewezen geachte te veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden, waarvan 539 dagen voorwaardelijk, met oplegging van de bijzondere voorwaarden zoals geadviseerd door de reclassering, met een proeftijd van 3 jaren, en met aftrek van het voorarrest. De officier van justitie heeft aangegeven met haar eis te beogen dat verdachte op de kortst mogelijke termijn vanuit detentie kan worden overgebracht naar een kliniek.
8.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw verzoekt verdachte een onvoorwaardelijke straf op te leggen die gelijk is aan de duur van het voorarrest en een voorwaardelijke straf met bijzondere voorwaarden zoals geadviseerd door de reclassering. Voor zover relevant wordt het standpunt van de raadsvrouw hierna besproken.
8.3
Het oordeel van de rechtbank
Bij het bepalen van de straf heeft de rechtbank rekening gehouden met de ernst van het bewezen verklaarde, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals ter terechtzitting is gebleken.
8.3.1
De ernst van de feiten
Verdachte heeft zich bij twee pogingen om zichzelf van het leven te beroven meermalen schuldig gemaakt aan brandstichting in haar kamer bij [instelling 1] in [plaats 2] , waar verdachte verbleef op de crisisafdeling. Verdachte heeft daarbij op geen enkele wijze stilgestaan bij de mogelijk zeer ernstige gevolgen van deze brandstichtingen. Brandstichting kan tot oncontroleerbare situaties leiden. Brandstichting in een dergelijke instelling leidt bovendien tot gevoelens van angst en onveiligheid bij bewoners en zorgpersoneel. Eén personeelslid heeft door de rookontwikkeling longschade opgelopen. Dat de overige schade relatief beperkt is gebleven, is niet aan verdachte te danken, maar aan het tijdig geactiveerde brandalarm van de instelling en het direct handelend optreden van het personeel.
Verdachte heeft zich daarnaast schuldig gemaakt aan de mishandeling van twee politieambtenaren, die slechts hun werk aan het uitvoeren waren.
8.3.2
De persoonlijke omstandigheden
Justitiële documentatie
De rechtbank heeft gekeken naar het strafblad van verdachte van 30 september 2024, waaruit blijkt dat verdachte niet eerder is veroordeeld voor enig strafbaar feit. Dit weegt de rechtbank niet in strafverzwarende of strafverminderende zin mee.
Pro Justitia-rapport
Verdachte heeft meegewerkt aan een persoonlijkheidsonderzoek, uitgevoerd door [B] en [C] , psychologen, ten aanzien van de brandstichting op 23 juli 2024 en de mishandeling van 24 juli 2024. De bevindingen en adviezen staan in een rapportage Pro Justitia van 1 november 2024. In diagnostische zin is er bij verdachte sprake van een autismespectrumstoornis en zwakbegaafdheid en dit was ook aanwezig ten tijde van de bewezen verklaarde feiten. Deze stoornissen waren gedeeltelijk van invloed op de gedragskeuzes van verdachte ten tijde van de brandstichting van 23 juli 2024 en de onderzoekers adviseren dan ook om deze brandstichting in verminderde mate aan verdachte toe te rekenen. Ten aanzien van de mishandelingen op 24 juli 2024 werd de invloed van de stoornissen op de gedragskeuzes van verdachte niet goed duidelijk. De onderzoekers onthouden zich hieromtrent dan ook van advies.
De onderzoekers schatten het risico op recidive in als matig tot hoog indien er geen sprake is van een beschermende behandelsetting en behandeling lijkt dan ook essentieel. Verdachte heeft behoefte aan een matig tot hoog intensieve aanpak van haar ontwikkelings-, trauma- en hechtingsproblematiek in een klinische behandelsetting. De onderzoekers adviseren om klinische behandeling op te leggen in de vorm van bijzondere voorwaarde het kader van een (deels) voorwaardelijke straf.
De rechtbank heeft geen reden te twijfelen aan de juistheid van bovenstaande conclusies en adviezen van de deskundigen met betrekking tot de brandstichting op 23 juli 2024 en neemt deze over. De rechtbank ziet geen aanwijzingen om de mishandeling, die slechts een dag na deze brandstichting heeft plaatsgevonden, niet in verminderde mate aan verdachte toe te rekenen. Ten aanzien van de brandstichting van 19 juli 2024 overweegt de rechtbank dat deze slechts vier dagen voorafgaand aan de brandstichting van 23 juli 2024 heeft plaatsgevonden en dat de omstandigheden en motieven van deze brandstichting vrijwel identiek zijn. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de brandstichting van 19 juli 2024 ook in verminderde mate aan verdachte kan worden toegerekend. Anders dan de raadsvrouw ziet de rechtbank geen aanwijzingen om verdachte in het geheel ontoerekeningsvatbaar te verklaren.
Reclasseringsrapport
Ook heeft de rechtbank acht geslagen op de reclasseringsrapportage van 19 december 2024. De reclassering stelt dat er sprake is van instabiliteit op het gebied van huisvesting en dagbesteding en dat het ontbreekt aan een stabiel netwerk. De reclassering schat het risico op recidive in als gemiddeld en zonder klinische behandeling verwacht de reclassering dat verdachte opnieuw zal recidiveren. Gelet hierop adviseert de reclassering een langdurig behandel- en begeleidingstraject. In dat kader adviseert de reclassering om aan verdachte de volgende bijzondere voorwaarden op te leggen: (i) meldplicht bij de reclassering, (ii) opname in een zorginstelling, (iii) ambulante behandeling en (iv) begeleid wonen of maatschappelijke opvang. De reclassering merkt op dat een onvoorwaardelijk gevangenisstraf gelet op de psychische problematiek en de zorgbehoefte van verdachte onwenselijk is.
8.3.3
De straf
Gelet op de ernst van de feiten, kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden volstaan met een straf die geen vrijheidsbeneming met zich brengt. De rechtbank zal dan ook een onvoorwaardelijk gevangenisstraf opleggen. Daarnaast vindt de rechtbank het, gelet op de conclusies en adviezen uit het persoonlijkheidsonderzoek en reclasseringsrapport, van belang dat zo snel mogelijk wordt gestart met de behandeling van de problematiek van verdachte.
Verdachte is enkele dagen na de inhoudelijke behandeling, op 20 januari 2025, opgenomen in [verblijfplaats] . De rechtbank vindt het belangrijk dat deze behandeling ononderbroken wordt voortgezet. Verdachte hoeft daarom niet terug naar de gevangenis. De rechtbank zal een gedeelte van de gevangenisstraf in voorwaardelijke zin opleggen en daaraan een aantal bijzondere voorwaarden koppelen, die er op neerkomen dat verdachte zich laat behandelen.
Alles overwegende acht de rechtbank passend en geboden een gevangenisstraf voor de duur van 362 dagen, waarvan 180 dagen voorwaardelijk, met een proeftijd van 2 jaren, en met oplegging van de bijzondere voorwaarden zoals geadviseerd door de reclassering. De straf is lager dan geëist door de officier van justitie, met name vanwege de beperkte omvang van de gevolgen van de twee brandstichtingen.

9.BENADEELDE PARTIJ

[benadeelde partij 2] heeft zich als benadeelde partij in het geding gevoegd en vordert een bedrag van € 175,- bestaande uit immateriële schade. Daarnaast heeft [benadeelde partij 1] zich als benadeelde partij in het geding gevoegd en vordert een bedrag van € 1.300,- bestaande uit immateriële schade. Beiden als gevolg van het onder feit 2 van parketnummer 16/238612-24 ten laste is gelegd.
9.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd om de vorderingen van de benadeelde partijen integraal toe te wijzen.
9.2
Het standpunt van de verdediging
Ten aanzien van de vordering van benadeelde partij [benadeelde partij 2] heeft de raadsvrouw verzocht de benadeelde partij niet-ontvankelijk te verklaren gelet op de bepleite vrijspraak. Ten aanzien van de vordering van benadeelde partij [benadeelde partij 1] heeft de raadsvrouw primair verzocht de benadeelde partij niet-ontvankelijk te verklaren gelet op de bepleite vrijspraak en subsidiair de hoogte van de vordering te matigen.
9.3
Het oordeel van de rechtbank
9.3.1
[benadeelde partij 2]
De rechtbank stelt vast dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezen verklaarde letsel heeft opgelopen, te weten een rode kras op de bovenarm en op diezelfde plaats een blauwe plek. Uit de foto die bij de vordering tot schadevergoeding is gevoegd (op p. 14) leidt de rechtbank af dat het gaat om een kras van ongeveer 1,5 centimeter lang en een blauwe plek van ongeveer 2 a 3 centimeter. Gelet op de aard en omvang van dit letsel in samenhang met de omstandigheden waaronder dit is ontstaan, acht de rechtbank aannemelijk dat de mogelijke immateriële schade van [benadeelde partij 2] voldoende is gecompenseerd door het feit dat zij proces-verbaal heeft kunnen opmaken van dit feit en dat verdachte vervolgens ook daadwerkelijk voor dit feit is vervolgd. Dat er sprake is van meer immateriële schade, is – ook ter zitting – onvoldoende onderbouwd. Om deze reden zal de rechtbank de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaren.
9.3.2
[benadeelde partij 1]
De rechtbank stelt vast dat de benadeelde partij als gevolg van het bewezen verklaarde letsel heeft opgelopen, te weten een zeurende en stekende pijn in de schouder, waar de benadeelde partij nog altijd last van heeft. Dit letsel vormt de grondslag voor toewijzing van gevorderde immateriële schade, op grond van artikel 6:95 lid 1 jo. 6:106 onder b van het Burgerlijk Wetboek (BW). Gelet op de uit het dossier gebleken feiten en omstandigheden en de schadevergoedingen die in vergelijkbare zaken worden toegekend, vindt de rechtbank toewijzing van een bedrag van € 400,- redelijk, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 24 juli 2024 tot de dag van volledige betaling.
9.3.3
Schadevergoedingsmaatregel
De rechtbank zal aan verdachte de verplichting opleggen ten behoeve van de benadeelde partijen aan de Staat € 400,- te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 24 juli 2024 tot de dag van de volledige betaling, bij niet betaling aan te vullen met 8 dagen gijzeling, waarbij toepassing van de gijzeling de betalingsverplichting niet opheft. De betaling die is gedaan aan de Staat wordt op de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij in mindering gebracht. Dit geldt andersom ook indien betaling is gedaan aan de benadeelde partij.

10.TOEPASSELIJKE WETTELIJKE VOORSCHRIFTEN

De beslissing berust op de artikelen 14a, 14b, 14c, 36f, 57, 157, 300 en 304 van het Wetboek van Strafrecht, zoals de artikelen luidden ten tijde van het bewezen verklaarde.

11.BESLISSING

De rechtbank:
Bewezenverklaring
- verklaart het onder 16/233852-24 primair tenlastegelegde bewezen zoals hiervoor in rubriek 5 is vermeld;
- verklaart het onder 16/238612-24 onder feit 1 primair en onder feit 2 tenlastegelegde bewezen zoals hiervoor in rubriek 5 is vermeld;
- verklaart het meer of anders ten laste gelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij;
Strafbaarheid
- verklaart het bewezenverklaarde strafbaar en kwalificeert dit zoals hiervoor in rubriek 6 is vermeld;
- verklaart verdachte strafbaar;
Oplegging straf
- veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf van 362 dagen;
- bepaalt dat de tijd, door verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht;
- bepaalt dat van de gevangenisstraf een gedeelte van 180 dagen niet zal worden ten uitvoer gelegd, tenzij de rechter later anders gelast op grond van het feit dat verdachte de hierna te melden algemene en bijzondere voorwaarden niet heeft nageleefd;
- stelt daarbij een proeftijd van 2 jaren vast;
- als voorwaarden gelden dat verdachte:
* zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit;
* ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit medewerking verleent aan het nemen van één of meer vingerafdrukken of een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage aanbiedt;
* medewerking verleent aan het reclasseringstoezicht, bedoeld in artikel 14c, zesde lid, van het Wetboek van Strafrecht, de medewerking aan huisbezoeken en het zich melden bij de reclassering zo vaak en zolang als de reclassering dit noodzakelijk acht, daaronder begrepen;
* zich laat opnemen in een zorginstelling, te bepalen door de justitiële instantie die verantwoordelijk is voor plaatsing. Verdachte houdt zich aan de huisregels en de aanwijzingen die de zorginstelling geeft voor de behandeling. Gelet op de problematiek kan hieronder ook het innemen van medicijnen vallen, als de zorginstelling dat nodig vindt. Als de reclassering een overgang naar ambulante zorg, begeleid wonen of maatschappelijke opvang gewenst vindt, werkt betrokkene mee aan de indicatiestelling en plaatsing;
* zich laat behandelen door de [instelling 2] of een soortgelijke zorgverlener, te bepalen door de reclassering. De behandeling start aansluitend aan de klinische opname. De behandeling duurt de gehele proeftijd of zoveel korter als de reclassering nodig vindt. Verdachte houdt zich aan de huisregels en de aanwijzingen die de zorgverlener geeft voor de behandeling. Gelet op de problematiek kan hieronder ook het innemen van medicijnen vallen, als de zorgverlener dat nodig vindt;
* verblijft in een instelling voor beschermd wonen of maatschappelijke opvang, te bepalen door de reclassering. Het verblijf start aansluitend aan de klinische opname. Het verblijf duurt de gehele proeftijd of zoveel korter als de reclassering nodig vindt. Verdachte houdt zich aan de huisregels en het dagprogramma dat de instelling in overleg met de reclassering voor haar heeft opgesteld;
* indien verdachte na de klinische uitstroomt naar een instelling voor begeleid of beschermd wonen, zal zij zich bij de reclassering van het Leger des Heils in de regio van verblijf melden;
- waarbij de reclassering opdracht wordt gegeven als bedoeld in artikel 14c, zesde lid, van het Wetboek van Strafrecht toezicht te houden op de naleving van de voorwaarden en verdachte ten behoeve daarvan te begeleiden;
Benadeelde partij [benadeelde partij 2]
  • verklaart [benadeelde partij 2] niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de vordering kan worden aangebracht bij de burgerlijke rechter;
  • compenseert de proceskosten van de benadeelde partij en verdachte, in die zin dat ieder haar eigen kosten draagt;
Benadeelde partij [benadeelde partij 1]
  • wijst de vordering van [benadeelde partij 1] toe tot een bedrag van € 400,-;
  • veroordeelt verdachte tot betaling aan € 400,- van het toegewezen bedrag, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 24 juli 2024 tot de dag van volledige betaling;
  • verklaart de benadeelde partij voor wat betreft het meer gevorderde niet-ontvankelijk in de vordering en bepaalt dat de vordering voor dat deel kan worden aangebracht bij de burgerlijke rechter;
  • veroordeelt verdachte ook in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil;
  • legt verdachte de verplichting op ten behoeve van [benadeelde partij 1] aan de Staat € 400,- te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 24 juli 2024 tot de dag van volledige betaling, bij niet betaling aan te vullen met 8 dagen gijzeling;
  • bepaalt dat verdachte van zijn verplichting tot het vergoeden van schade is bevrijd als hij op een van de hiervoor beschreven manieren de schade aan de benadeelde dan wel aan de Staat heeft vergoed.
Dit vonnis is gewezen door mr. L.M.G. de Weerd, voorzitter, mr. A.J. Reitsma en mr. S.E. van den Brink, rechters, in tegenwoordigheid van mr. J. van Buel, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van 19 februari 2025.
Bijlage I: de tenlastelegging
Aan verdachte wordt ten laste gelegd dat:
16/233852-24
zij op of omstreeks 19 juli 2024 te [plaats 2] opzettelijk brand heeft gesticht door (in een kamer) in het pand van (zorginstelling) [instelling 1] , gelegen aan de [adres 2] , open vuur in aanraking te brengen met een matras, althans een brandbare stof, terwijl daarvan
  • gemeen gevaar voor goederen, te weten het pand gelegen aan de [adres 2] , en/of de in dit pand aanwezige goederen, en/of
  • levensgevaar en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander, te weten aanwezigen in voornoemd pand te duchten was;
(art 157 ahf/sub 1 Wetboek van Strafrecht, art 157 ahf/sub 2 Wetboek van Strafrecht)
subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
zij op of omstreeks 19 juli 2024 te [plaats 2] opzettelijk en wederrechtelijk een matras en/of een kamer gelegen in een pand van zorginstelling [instelling 1] , in elk geval enig goed, dat/die geheel of ten dele aan (zorginstelling) [instelling 1] , in elk geval aan een ander toebehoorde(n) heeft vernield en/of beschadigd en/of onbruikbaar gemaakt;
( art 350 lid 1 Wetboek van Strafrecht )
16/238612-24
1
zij op of omstreeks 23 juli 2024 te [plaats 2] opzettelijk brand heeft gesticht door (in een kamer) in het pand van (zorginstelling) [instelling 1] , gelegen aan de [adres 2] , open vuur in aanraking te brengen met (een) deken(s), althans een brandbare stof, terwijl daarvan
  • gemeen gevaar voor goederen, te weten het pand gelegen aan de [adres 2] , en/of de in dit pand aanwezige goederen en/of
  • levensgevaar en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander, te weten aanwezigen in het voornoemde pand te duchten was;
(art 157 ahf/sub 1 Wetboek van Strafrecht, art 157 ahf/sub 2 Wetboek van Strafrecht)
subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
zij op of omstreeks 23 juli 2024 te [plaats 2] ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk brand te stichten, terwijl daarvan
  • gemeen gevaar voor goederen, te weten het pand gelegen aan de [adres 2] , en/of de in dit pand aanwezige goederen en/of,
  • levensgevaar en/of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander, te weten aanwezigen in het voornoemde pand te duchten was
(in een kamer) in het pand van (zorginstelling) [instelling 1] , gelegen aan de [adres 2] , open vuur in aanraking heeft gebracht met (een) deken(s), althans een brandbare stof, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
(art 157 ahf/sub 1 Wetboek van Strafrecht, art 157 ahf/sub 2 Wetboek van Strafrecht, art 45 lid 1 Wetboek van Strafrecht)
2
zij op of omstreeks 24 juli 2024 te [plaats 3] , een ambtenaar, [benadeelde partij 2] , verbalisant van politie Eenheid Midden-Nederland en/of [benadeelde partij 1] , verbalisant van politie Eenheid Midden-Nederland gedurende en/of terzake van de rechtmatige uitoefening van haar/hun bediening heeft mishandeld door
  • deze [benadeelde partij 2] te knijpen in de arm en/of haar nagels in de arm van deze [benadeelde partij 2] te zetten en/of
  • deze [benadeelde partij 1] bij de arm vast te pakken en/of haar (vervolgens) te duwen;
(art 300 lid 1 Wetboek van Strafrecht, art 304 lid 1 ahf/sub 3° Wetboek van Strafrecht)
Bijlage II: de bewijsmiddelen [1]
16/233852-24 en 16/238612-24 feit 1:
Een proces-verbaal van aangifte van 19 juli 2024, zakelijk weergegeven:
Ik ben werkzaam in het gebouw van [instelling 1] gelegen aan de [adres 2] (de rechtbank begrijpt: te [plaats 2] ). Op 19 juli 2024 kreeg ik de melding van een brand in het gebouw. De brand die gesticht werd was op slaapkamer [.] . Mij is bekend dat op deze slaapkamer [verdachte] verblijft. Ik zag als eerste heel veel rook op de kamer. Ik zag ook een goede vlam van ongeveer een meter hoog. Een collega heeft gepoogd de brand te blussen. Na de poging bleef het matras smeulen.
Een proces-verbaal van aangifte van 23 juli 2024, zakelijk weergegeven:
Ik doe aangifte van brandstichting namens [instelling 1] , gelegen op de [adres 2] te [plaats 2] , op 23 juli 2024. Ik kreeg een melding dat er een brandmelder afging in kamer [.] . Ik rook dat er een forse brandlucht uit de kamer kwam. Deze afdeling bestond uit circa 30 personen. Mij is bekend dat het een gesloten afdeling is, waarbij er niemand zomaar op of zomaar af kan zonder een medewerker van [instelling 1] . Als er brand ontstaat gaan alle deuren van de kamers van het slot af. Hierdoor kan elke patiënt van de afdeling zijn kamer af, maar niet de afdeling af.
Een proces-verbaal van forensisch onderzoek van 18 september 2024, zakelijk weergegeven:
Uit de beschreven situatie en het aangetroffen brandbeeld bleek dat bij deze brand levensgevaar of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander te duchten was geweest als bedoelt in artikel 157 onder 2 van het Wetboek van Strafrecht. Doordat het textiel brandde, heeft dit geleidt tot hevige rookontwikkeling die zich verspreidde via het ventilatiesysteem in meerdere kamers, de afdeling en de gang van de gesloten afdeling. De rook verspreidde zich over meerdere etages. De kamers van de gesloten afdeling gaan automatisch open. De toegangsdeuren van de gesloten afdeling blijven dicht. Op het moment van de brand bevonden zich 15 bewoners en meerdere personeelsleden op de gesloten afdeling op de 4e verdieping. Ook hebben andere afdelingen op de onder- en bovengelegen verdiepingen last gehad van de rookontwikkeling. Door de hevige rookontwikkeling en het feit dat de afdeling gesloten bleef is er gevaar voor personen.
Een proces-verbaal van verhoor van verdachte van 25 juli 2024, zakelijk weergegeven:
Ik heb de brand aangestoken in de badkamer. Het waren dekens.
De verklaring van verdachte ter terechtzitting van 15 januari 2025:
Ik heb op 19 juli 2024 mijn matras aangestoken en op 23 juli 2024 in de badkamer brand gesticht om mezelf van het leven te beroven.
16/238612-24, feit 2:
Een proces-verbaal van bevindingen van 24 juli 2024, door verbalisant [benadeelde partij 2] , werkzaam bij politie Midden-Nederland, zakelijk weergegeven:
Op 24 juli 2024 was ik aan het werk, geheel gekleed in uniform, te [plaats 3] . Ik voelde dat [verdachte] tegenwerkte. Hierbij voelde ik dat [verdachte] mijn arm vastpakte en haar nagels erin zette. Nadat de celdeur gesloten was, zag ik op mijn arm een roodkleurige verkleuring van mijn huid. Ik zag dat mijn huid oppervlakkig beschadigd was.
Een proces-verbaal van bevindingen van 25 juli 2024, door verbalisant [benadeelde partij 1] , werkzaam bij politie Midden-Nederland, zakelijk weergegeven:
Ik, verbalisant in uniform gekleed, heb op 24 juli 2024 [verdachte] naar de cel gebracht. Bij de cel aangekomen wilde [verdachte] niet naar binnen. Hierop pakte [verdachte] mijn arm vast en duwde mij weg. In de nacht heb ik last gekregen van mijn schouder.

Voetnoten

1.Alle processen-verbaal betreffen op ambtseed of ambtsbelofte, in de wettelijke vorm opgemaakt en door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren opgemaakte processen-verbaal. Deze processen-verbaal zijn als bijlagen opgenomen bij: de in de wettelijke vorm opgemaakte processen-verbaal van: 24 juli 2024 (pagina 1 tot en met 35) genummerd PL0900-2024229111 en 6 augustus 2024 (pagina 1 tot en met 99) genummerd PL0900-2024235469, opgemaakt door de politie-eenheid Midden Nederland.