ECLI:NL:RBMNE:2025:61

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
15 januari 2025
Publicatiedatum
14 januari 2025
Zaaknummer
10782831
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugkoop van facturen op basis van een factoringovereenkomst met boete en proceskosten

In deze zaak, behandeld door de kantonrechter van de Rechtbank Midden-Nederland op 15 januari 2025, gaat het om de terugkoop van facturen die zijn verkocht op basis van een factoringovereenkomst. De eiseres, [eiseres] B.V., heeft twee facturen aan [gedaagde] B.V. verkocht, waarvan [onderneming] de debiteur is. De facturen bleken niet inbaar te zijn, wat leidde tot een geschil over de verplichtingen van [gedaagde] onder de overeenkomst. De kantonrechter oordeelt dat [gedaagde] verplicht is de facturen terug te kopen, omdat zij in strijd met de overeenkomst heeft gehandeld door facturen te verkopen zonder dat de goederen waren geleverd. Daarnaast moet [gedaagde] een contractuele boete van € 6.651,28 betalen, omdat zij garanties heeft geschonden die in de overeenkomst zijn opgenomen. De kantonrechter wijst de vordering van [eiseres] tot terugbetaling van het bedrag van € 6.651,28 toe, evenals de boete. De kantonrechter oordeelt dat er geen aanleiding is om de boete te matigen, ondanks de argumenten van [gedaagde] over de disproportionaliteit van de boete. Verder wordt [gedaagde] veroordeeld tot betaling van proceskosten en wettelijke rente over de hoofdsom en de proceskosten. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad.

Uitspraak

RECHTBANKMIDDEN-NEDERLAND
Civiel recht
Kantonrechter
Zittingsplaats Utrecht
Zaaknummer: 10782831 \ UC EXPL 23-7578
Vonnis van 15 januari 2025
in de zaak van
[eiseres] B.V.,
gevestigd in [vestigingsplaats 1] ,
eisende partij,
hierna te noemen: [eiseres]
gemachtigde: mr. C. de Graeff (Axen Juristen in Utrecht),
tegen
[gedaagde] B.V.,
gevestigd in [vestigingsplaats 2] ,
gedaagde partij,
hierna te noemen: [gedaagde] ,
procederend in persoon.

1.De procedure

1.1.
Op 15 november 2023 heeft [eiseres] [gedaagde] gedagvaard. Op 13 december 2023 heeft [gedaagde] schriftelijk op de dagvaarding gereageerd. Op 28 december 2023 hebben partijen aan de kantonrechter laten weten dat zij een minnelijke regeling hebben getroffen. Hierop is de zaak doorgehaald op de rol. Bij akte van 19 september 2024 heeft [eiseres] laten weten dat de regeling geen stand heeft gehouden en heeft zij verzocht de zaak opnieuw op de rol te plaatsen. Partijen zijn vervolgens opgeroepen voor een mondelinge behandeling.
1.2.
Op 18 december 2024 is de zaak tijdens een mondelinge behandeling besproken. Daarvan heeft de griffier aantekeningen gemaakt. Bij de mondelinge behandeling was voor [eiseres] namens de gemachtigde de heer [A] aanwezig. Namens [gedaagde] was mevrouw [B] aanwezig.
1.3.
Aan het eind van de mondelinge behandeling heeft de kantonrechter bepaald dat er een vonnis zal komen.

2.De kern van de zaak

Deze zaak gaat over de terugkoop van facturen. Op grond van een factoringovereenkomst heeft [gedaagde] twee facturen, waarvan [onderneming] B.V. (hierna: ‘ [onderneming] ’) de debiteur is, aan [eiseres] verkocht. De facturen blijken niet inbaar te zijn. De kantonrechter oordeelt dat [gedaagde] op grond van de factoringovereenkomst verplicht is de facturen terug te kopen. Ook moet [gedaagde] een boete betalen, omdat zij in strijd met de factoringovereenkomst facturen heeft overdragen terwijl de goederen die werden gefactureerd nog niet waren geleverd.

3.De beoordeling

[gedaagde] moet de uitbetaalde facturen terugbetalen
3.1.
[gedaagde] en [eiseres] zijn op 1 augustus 2022 een factoringovereenkomst (hierna: ‘de overeenkomst’) overeengekomen. Op grond van de overeenkomst heeft [gedaagde] twee facturen, die zij op 28 november 2022 aan [onderneming] heeft verstuurd, aan [eiseres] verkocht. [1] [eiseres] heeft hiervoor een koopsom van € 6.651,28 aan [gedaagde] betaald.
3.2.
Op grond van artikel 7 lid 3 van de overeenkomst is [gedaagde] onder meer verplicht een overgedragen factuur van [eiseres] terug te kopen tegen (terug)betaling van een bedrag gelijk aan het aankoopbedrag, als zij een of meer garanties schendt die staan opgenomen in artikel 8 lid 1 sub e van de overeenkomst. Eén van die garanties is dat [gedaagde] garandeert dat de goederen die ten grondslag aan de overgedragen vordering liggen ook daadwerkelijk zijn verstrekt. De overgedragen vordering mag dus geen vooruitbetaling zijn op de te leveren goederen, zo is bepaald in artikel 8 lid 1 sub e-vi van de overeenkomst.
3.3.
De facturen die [gedaagde] aan [eiseres] heeft verkocht, waren betalingen voor beautyproducten van de merken Sampar en Popband. Die producten had [gedaagde] niet aan [onderneming] geleverd toen zij de facturen aan [eiseres] verkocht. Ter zitting heeft [gedaagde] toegelicht dat zij de facturen (al) aan [eiseres] had verkocht omdat zij geld nodig had voor inkoop. Het was haar bedoeling om de producten waarvoor zij de facturen had verstuurd later aan [onderneming] te leveren, maar dat werd onmogelijk omdat Sampar en Popband hun distributieschappen – tussentijds en voor [gedaagde] onverwachts – hadden beëindigd.
3.4.
Door facturen te verkopen terwijl de onderliggende goederen niet waren geleverd, heeft [gedaagde] in strijd gehandeld met artikel 8 van de overeenkomst. Door deze schending heeft [eiseres] de facturen ook niet kunnen innen, omdat [onderneming] (terecht) geen facturen heeft willen betalen voor goederen die zij nooit heeft ontvangen. [gedaagde] is op grond van artikel 7 lid 3 van de overeenkomst dan ook verplicht tot terugbetaling van het bedrag van € 6.651,28. De kantonrechter wijst de vordering van [eiseres] tot betaling van dit bedrag toe.
[gedaagde] moet een contractuele boete van € 6.651,28 betalen
3.5.
Naast terugbetaling van de aankoopsom vordert [eiseres] betaling van een contractuele boete ter hoogte van € 6.651,28. Zij baseert deze boete op grond van artikel 11 lid 4 van de overeenkomst. In dat artikel is bepaald dat bij schending van één of meer van de in artikel 8 van de overeenkomst opgenomen garanties, [gedaagde] direct een opeisbare boete aan [eiseres] is verschuldigd ter hoogte van het bedrag van de betreffende vorderingen. In dit geval is dat een bedrag van € 6.651,28, namelijk de aankoopsom van de facturen.
3.6.
De kantonrechter oordeelt dat [eiseres] aanspraak kan maken op de boete. Zoals hiervoor in randnummer 3.4. overwogen, heeft [gedaagde] artikel 8 van de overeenkomst geschonden door facturen over te dragen aan [eiseres] terwijl de onderliggende producten nog niet aan [onderneming] waren geleverd. Gelet op deze schending is aan de in artikel 11.4 gestelde eis voor oplegging van de boete voldaan. [gedaagde] heeft de diensten van [eiseres] gebruikt waarvoor zij nadrukkelijk niet zijn bedoeld. De boete die staat op schending van één van de garanties van artikel 8 van de overeenkomst is dan ook toewijsbaar.
De boete wordt niet gematigd
3.7.
Volgens [gedaagde] is de gevorderde boete niet in verhouding en disproportioneel. Zij vraagt de kantonrechter de boete te matigen. In dat licht wijst zij op de omstandigheden dat zij zich – ondanks dat het voor [gedaagde] een financieel lastig jaar is geweest – heeft ingespannen om de situatie (alsnog) in onderling overleg op te lossen en dat dit ook bijna was gelukt. Verder wijst [gedaagde] erop dat zij inmiddels haar bedrijfsvoering heeft aangepast in de zin dat zij zelf niet meer inkoopt en dus heeft geleerd van de situatie. Al met al is de gevorderde boete daarom disproportioneel, aldus [gedaagde] .
3.8.
Met [eiseres] is de kantonrechter van oordeel dat geen plaats is voor matiging. Daarbij stelt de kantonrechter het uitgangspunt voorop dat matiging van een boete alleen aan de orde is als de toepassing van de boetebepaling in de gegeven omstandigheden tot een buitensporig en daarom onaanvaardbaar resultaat leidt. [2] Daar is in deze zaak geen sprake van. De door [gedaagde] genoemde omstandigheden zijn niet voldoende om tot matiging van de boete over te gaan. De vordering van [eiseres] tot betaling van de contractuele boete wordt dan ook in zijn volledige omvang van € 6.651,28 toegewezen.
3.9.
Voor de volledigheid merkt de kantonrechter op dat zij ook geen aanleiding ziet de boete te matigen omdat [eiseres] in deze situatie op grond van artikel 7.3. lid 3 sub c van de overeenkomst ook een lagere boete had kunnen vorderen (5% van het factuurbedrag met een minimum van € 500,-). Op grond van artikel 7 lid 3 sub c van de overeenkomst is [gedaagde] (ook) een boete verschuldigd bij een schending van artikel 8 of bij betwisting van een factuur door een debiteur. Ter zitting heeft [eiseres] toegelicht dat zij er bewust voor kiest om de (hogere) boete op grond van artikel 11 lid 4 te vorderen. Zij wijst erop dat in onderling overleg in eerste instantie een lagere boete is geëist, maar dat die onvoldoende prikkelend is gebleken omdat [gedaagde] twee jaar later de volledige koopsom nog niet heeft terugbetaald. [gedaagde] heeft de toepasselijkheid van de boeteclausule in artikel 11 lid 4 niet weersproken. Ook is niet gesteld of gebleken dat [gedaagde] gezien de inhoud en opzet van de overeenkomst had verwacht en mocht verwachten dat zij in deze situatie (slechts) de lagere boete verschuldigd zou zijn. Concluderend is de dubbele boetebepaling in de overeenkomst dan ook geen reden om de gevorderde boete te matigen.
[gedaagde] moet buitengerechtelijke incassokosten betalen maar lager dan gevorderd
3.10.
[eiseres] vordert vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten van € 997,69. Zij baseert haar vordering op artikel 11 lid 2 sub b van de overeenkomst waarin is bepaald dat [eiseres] aanspraak maakt op een vergoeding van 15% van de hoofdsom voor kosten die buiten rechte worden gemaakt. In principe komt de gevorderde vergoeding op grond van de tussen partijen gesloten overeenkomst – waarbij beide partijen hebben gehandeld in de uitoefening van een bedrijf – voor toewijzing in aanmerking.
3.11.
De kantonrechter ziet wel aanleiding het gevorderde bedrag te matigen, omdat de Hoge Raad heeft geoordeeld dat een hoger bedrag dan het wettelijk tarief aan buitengerechtelijke kosten in handelsrelaties alleen toewijsbaar is als de werkelijke kosten ook daadwerkelijk hoger waren dan die tarieven. [3] Omdat [eiseres] dit niet heeft gesteld en haar vordering niet nader heeft onderbouwd, matigt de kantonrechter de vordering tot het wettelijke tarief. Dit is op basis van de hoofdsom van € 6.651,28 een bedrag van € 707,56.
[gedaagde] moet geen wettelijke handelsrente maar wettelijke rente betalen
3.12.
.[eiseres] vordert wettelijke handelsrente als bedoeld in artikel 6:119a van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) over het bedrag van € 6.651,28. De kantonrechter is van oordeel dat de terugkoop van een verkochte factuur op grond van een factoringovereenkomst niet onder de reikwijdte valt van artikel 6:119a BW. De (terug)betaling van de hoofdsom is niet een primaire betalingsverplichting uit de overeenkomst maar een ongedaanmaking. Op een ongedaanmakingsverbintenis is de wettelijke handelsrente niet van toepassing maar de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW.
3.13.
Op die laatstgenoemde wettelijke rente maakt [eiseres] wel aanspraak. Op grond van artikel 11 lid 1 sub b van de overeenkomst in combinatie met artikel 6:83 sub a BW is [gedaagde] zonder waarschuwing ingebrekestelling en met onmiddellijke ingang in verzuim bij schending van een of meer van de garanties genoemd in artikel 8 van de overeenkomst. De schade voor [eiseres] is ontstaan vanaf het moment waarop zij de koopsom aan [gedaagde] heeft betaald. De kantonrechter begrijpt dat [eiseres] dit moment gelijkstelt aan de vervaldata van de facturen, voor beide facturen 28 december 2022, omdat zij de wettelijke rente met ingang van de vervaldata vordert. Dat maakt de wettelijke rente vanaf 28 december 2022 toewijsbaar.
Betaling door [gedaagde] van € 2.500,-
3.14.
[gedaagde] heeft op 11 april 2024 een bedrag van € 2.500,- aan [eiseres] betaald. Op grond van artikel 6:44 BW strekt dit bedrag eerst in mindering van de buitengerechtelijke kosten, vervolgens van de verschenen rente en tot slot van de hoofdsom.
3.15.
De buitengerechtelijke incassokosten bedragen € 707,56 en de op 11 april 2024 verschenen rente is € 470,58. Dat maakt dat met de betaling door [gedaagde] de buitengerechtelijke incassokosten en de rente tot en met 11 april 2024 volledig zijn voldaan en van de hoofdsom € 1.321,86 is betaald. [4] Er resteert dus (naast de contractuele boete) € 5.329,42 aan hoofdsom. [5] De kantonrechter zal dit bedrag (naast de contractuele boete) daarom toewijzen. Over de hoofdsom van € 5.329,42 is [gedaagde] wettelijke rente verschuldigd met ingang van 12 april 2024.
3.16.
Omdat uit het voorgaande volgt dat de buitengerechtelijke incassokosten volledig zijn voldaan, is er geen grondslag meer voor toewijzing van die kosten. De vordering tot voldoening van de buitengerechtelijke incassokosten zal daarom worden afgewezen.
Proceskosten en nakosten
3.17.
[gedaagde] krijgt voor het grootste deel ongelijk en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. [6] De proceskosten van [eiseres] worden begroot op:
- kosten van de dagvaarding
109,44
- griffierecht
1.384,00
- salaris gemachtigde
812,00
(2 punten × € 406,00)
- nakosten
135,00
(plus de kosten van betekening zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
2.440,44
3.18.
De wettelijke rente over de proceskosten is toewijsbaar en zal worden toegewezen zoals vermeld in de beslissing.
Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad
3.19.
Dit vonnis wordt, zoals gevorderd, uitvoerbaar bij voorraad verklaard. Dat betekent dat het vonnis meteen mag worden uitgevoerd, ook als één van de partijen aan een hogere rechter vraagt om de zaak opnieuw te beoordelen.

4.De beslissing

De kantonrechter
4.1.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiseres] te betalen een bedrag van:
I. € 5.329,42, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW met ingang van 12 april 2024 tot de dag van volledige betaling,
II. € 6.651,28 aan contractuele boete,
4.2.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten van € 2.440,44, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met de kosten van betekening als [gedaagde] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,
4.3.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling van de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn betaald,
4.4.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad,
4.5.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door E.G. de Jong en in het openbaar uitgesproken op 15 januari 2025.

Voetnoten

1.[gedaagde] heeft de vorderingen op [onderneming] aan [eiseres] overgedragen. Dit is cessie (art 3:94 van het Burgerlijk Wetboek).
2.Uitspraak van de Hoge Raad van 16 februari 2018, ECLI:NL:HR:2018:207
3.Uitspraak van de Hoge Raad van 10 juli 2015, ECLI:NL:HR:2015:1868.
4.€ 2.500 - € 707,56 - € 470,58 = € 1.321,86.
5.€ 6.651,28 - € 1.321,86 = € 5.329,42.
6.Artikel 237 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering.