ECLI:NL:RBMNE:2025:60

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
20 januari 2025
Publicatiedatum
14 januari 2025
Zaaknummer
11352225 \ UE VERZ 24-315
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging ontslag op staande voet en afwijzing ontbindingsverzoek werknemer

In deze zaak gaat het om een werknemer die op staande voet is ontslagen. De kantonrechter vernietigt het ontslag op staande voet omdat een dringende reden daarvoor ontbreekt. Het verzoek van de werkgever om de arbeidsovereenkomst te ontbinden wordt afgewezen. De werkgever wordt veroordeeld tot betaling van (achterstallig) loon. De procedure begon met een verzoekschrift van de werknemer tot vernietiging van het ontslag, dat op 11 oktober 2024 bij de griffie is ingediend. De mondelinge behandeling vond plaats op 9 december 2024. De werknemer was bijgestaan door zijn gemachtigde, mr. N. Sprengers, terwijl de werkgever werd vertegenwoordigd door mr. J.E. Feller. De werknemer was van november 2022 tot juni 2023 als zzp-er werkzaam voor de werkgever en trad daarna in dienst als beveiligingsmedewerker. De werkgever heeft de werknemer op staande voet ontslagen op 12 augustus 2024, maar de kantonrechter oordeelt dat er geen dringende reden voor het ontslag was. De werkgever had geen bedrijfsarts ingeschakeld en had de werknemer niet geadviseerd zich ziek te melden. De kantonrechter concludeert dat het ontslag niet rechtsgeldig is en dat de arbeidsovereenkomst voortduurt. De werkgever wordt veroordeeld tot betaling van het loon van de werknemer, inclusief achterstallig loon en onkostenvergoeding. Daarnaast wordt de werkgever verplicht om opgave te doen bij het pensioenfonds en de verschuldigde premies af te dragen. De kantonrechter wijst ook de verzoeken van de werkgever om ontbinding van de arbeidsovereenkomst en om terugbetaling van een lening af, omdat de werkgever onvoldoende bewijs heeft geleverd voor deze claims.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
kantonrechter
locatie Utrecht
zaaknummer: 11352225 UE VERZ 24-315 JH/1050
Beschikking van 20 januari 2025
inzake
[verzoeker],
wonende te [woonplaats] ,
verder ook te noemen [verzoeker] ,
verzoekende partij,
gemachtigde: mr. N. Sprengers,
tegen:
[verweerder], tevens handelend onder de naam [handelsnaam] ,
wonende te [woonplaats] ,
verder ook te noemen [verweerder] ,
verwerende partij,
gemachtigde: mr. J.E. Feller.

1.De zaak in het kort

In deze zaak gaat het om een werknemer die op staande voet is ontslagen. De kantonrechter vernietigt het ontslag op staande voet omdat een dringende reden daarvoor ontbreekt. Het verzoek van de werkgever om de arbeidsovereenkomst te ontbinden wordt afgewezen. De werkgever wordt veroordeeld tot betaling van (achterstallig) loon.

2.De procedure

2.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het verzoekschrift van [verzoeker] tot vernietiging van het ontslag op staande voet, bij de griffie binnengekomen op 11 oktober 2024, met 10 producties;
  • het aanvullende verzoek van [verzoeker] met de producties 11 tot en met 21;
  • het verweerschrift van [verweerder] met 19 producties en een (voorwaardelijk) tegenverzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst;
  • de namens [verzoeker] nagezonden producties 22 tot en met 24.
2.2.
De verzoeken zijn mondeling behandeld op de zitting van 9 december 2024. [verzoeker] was aanwezig, vergezeld door zijn partner en bijgestaan door mr. N. Sprengers.
[verweerder] was ook aanwezig, bijgestaan door mr. J.E. Feller en mr. [A] .
Partijen hebben hun standpunten toegelicht. Mr. Sprengers heeft dit gedaan aan de hand van een pleitnota. Partijen hebben geantwoord op de door de kantonrechter gestelde vragen en hebben op elkaar kunnen reageren. De griffier heeft hiervan aantekeningen gemaakt.
2.3.
Hierna is uitspraak bepaald.

3.Het geschil en de achtergrond daarvan

3.1.
[verzoeker] was van november 2022 tot 1 juni 2023 als zzp-er werkzaam voor [verweerder] . Op 1 juni 2023 is hij op basis van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd in dienst getreden bij [verweerder] als algemeen beveiligingsmedewerker/HR Kwaliteitsmanager. Het dienstverband is aangegaan voor (uiteindelijk) 96 uur per vier weken. De cao Particuliere Beveiliging (hierna: de cao) is op de arbeidsovereenkomst van toepassing. [verzoeker] is volgens de arbeidsovereenkomst ingedeeld in loonschaal 7, periodiek 16. In de arbeidsovereenkomst is verder bepaald dat hij recht heeft op een onkostenvergoeding van € 150 netto per vier weken, toeslagen en vakantiegeld.
3.2.
Naast zijn dienstverband bij [verweerder] , is [verzoeker] in loondienst bij [onderneming] . Hij heeft daar een arbeidsovereenkomst voor 40 uur per week.
3.3.
Op 4 januari 2024 heeft [verzoeker] zich ziek gemeld bij [onderneming] . Tussen partijen is in geschil of hij zich ook ziek heeft gemeld bij [verweerder] .
3.4.
[verweerder] heeft vanaf periode 2 van 2024 geen loon meer aan [verzoeker] betaald. [verweerder] heeft in de loop van 2024 wel het vakantiegeld en 84 vakantie-uren aan [verzoeker] voldaan, alsmede een bedrag van in totaal € 2.499 netto.
3.5.
Op 12 augustus 2024 heeft [verweerder] [verzoeker] op staande voet ontslagen. In de ontslagbrief wordt als reden voor het ontslag genoemd: “
uw langdurige afwezigheid, waardoor ik geen vertrouwen meer heb in onze samenwerking”. Op 23 augustus 2024 heeft [verzoeker] de eindafrekening van [verweerder] ontvangen.
3.6.
Volgens [verzoeker] is het ontslag op staande voet niet rechtsgeldig. Hij verzoekt de kantonrechter daarom het ontslag op staande voet te vernietigen en [verweerder] te veroordelen tot doorbetaling van loon. Ten aanzien van het loon stelt hij dat [verweerder] hem vanaf de aanvang van het dienstverband een lager loon betaalt dan het overeengekomen cao loon. Hij vraagt de kantonrechter daarom om een verklaring van recht over de hoogte van zijn loon. Ook verzoekt hij om uitbetaling van achterstallig loon met nevenvorderingen.
3.7.
[verweerder] voert verweer tegen de verzoeken van [verzoeker] . Voor het geval het ontslag op staande voet wordt vernietigd, verzoekt [verweerder] ontbinding van de arbeidsovereenkomst. Ook verzoekt [verweerder] diverse verklaringen voor recht, onder meer over de verschuldigdheid van [verzoeker] tot terugbetaling van de uitgekeerde transitievergoeding en een onderhandse lening.

4.De beoordeling

4.1.
De kantonrechter zal eerst het ontslag op staande voet beoordelen. Daarna zal worden ingegaan op het ontbindingsverzoek en de overige verzoeken, waaronder de loonvordering.
Ontslag op staande voet
4.2.
Het gaat in deze zaak in de eerste plaats om de vraag of het ontslag op staande voet moet worden vernietigd.
4.3.
In artikel 7:677 lid 1 BW is bepaald dat ieder van partijen bevoegd is de arbeidsovereenkomst onverwijld op te zeggen op grond van een dringende reden, onder onverwijlde mededeling van die reden aan de wederpartij. Voor een werkgever kunnen als dringende redenen worden aangemerkt zodanige daden, eigenschappen of gedragingen van de werknemer die tot gevolg hebben dat van de werkgever in redelijkheid niet kan worden gevergd de arbeidsovereenkomst te laten voortduren. De kantonrechter is van oordeel dat in dit geval een dringende reden voor het ontslag op staande voet ontbreekt. Dat zal hierna worden toegelicht.
4.4.
De dringende reden moet beoordeeld worden aan de hand van de ontslagbrief van
12 augustus 2024. Daaruit blijkt dat [verweerder] aan het ontslag ten grondslag heeft gelegd dat [verzoeker] langdurig afwezig is, waardoor [verweerder] geen vertrouwen meer heeft in de samenwerking. [verweerder] heeft in deze procedure gesteld dat hij (nog) een andere dringende reden aan het ontslag ten grondslag heeft gelegd, namelijk de nevenwerkzaamheden van [verzoeker] bij [onderneming] . Deze reden is evenwel niet opgenomen in de ontslagbrief, terwijl ook niet is gebleken dat die reden op dat moment op andere wijze duidelijk en ondubbelzinnig aan [verzoeker] is meegedeeld. Voor de beoordeling of sprake is van een dringende reden is dus alleen de (reden van) afwezigheid van [verzoeker] bepalend.
4.5.
Over de reden van afwezigheid verschillen partijen van mening.
Volgens [verweerder] heeft [verzoeker] het grootste deel van 2024 onbetaald verlof opgenomen. [verweerder] verwijst hiervoor naar twee e-mails van [verzoeker] , waarin [verzoeker] [verweerder] in verband met privé omstandigheden verzoekt om onbetaald verlof. De eerste e-mail is van 8 april 2024 en gaat over onbetaald verlof over de periode van 29 januari 2024 tot en met 31 mei 2024. De tweede e-mail is van 2 juli 2024 en betreft onbetaald verlof over de periode van 31 mei 2024 tot en met 31 december 2024.
[verzoeker] stelt dat hij vanaf 5 januari 2024 arbeidsongeschikt is. Volgens [verzoeker] wilde [verweerder] zijn ziekmelding niet accepteren. De ziekmelding zou volgens [verweerder] namelijk tot gedoe en stress leiden. In plaats daarvan heeft [verzoeker] op verzoek van [verweerder] (nep)aanvragen tot onbetaald verlof ingediend en heeft [verweerder] hem een aantal maanden € 500 netto betaald.
4.6.
De kantonrechter stelt vast dat uit de door [verzoeker] overgelegde rapportages van de door [onderneming] ingeschakelde bedrijfsarts volgt dat [verzoeker] vanaf 4 januari 2024 arbeidsongeschikt is. Of hij op 5 januari 2024 op het kantoor van [verweerder] onwel is geworden kan door de uiteenlopende verklaringen van [verzoeker] en [verweerder] over die dag niet worden vastgesteld. Maar los daarvan, blijkt uit de overgelegde Whatsapp berichten dat [verweerder] wist van de ziekte van [verzoeker] . [verweerder] heeft namelijk (onder meer) op 7 januari 2024 bij [verzoeker] geïnformeerd of hij zich al beter voelde en heeft hem op 9 januari 2024 beterschap gewenst. Op 30 januari 2024 heeft [verzoeker] [verweerder] bovendien laten weten dat hij in februari 2024 een afspraak bij de bedrijfsarts (van [onderneming] ) heeft. [verweerder] heeft hem vervolgens wederom beterschap gewenst. Ook na januari 2024 (in februari, maart, april en juni 2024) heeft [verweerder] herhaaldelijk bij [verzoeker] geïnformeerd naar zijn gezondheid. Zo vraagt [verweerder] bijvoorbeeld op 6 februari 2024:
Gaat het al wat beter, kan ik nog iets voor je betekenen? Ik heb je voor deze week uitgepland, zodat je nog even meer kan rusten.” Op 5 juni 2024 bericht [verweerder] [verzoeker] “
Beetje bij beetje wordt je weer de oude.
4.7.
Hoewel [verweerder] wist dat [verzoeker] gezondheidsklachten had die zijn inzetbaarheid beïnvloedde en [verzoeker] vanaf 5 januari 2024 (nagenoeg) geen werkzaamheden meer voor [verweerder] heeft verricht, heeft [verweerder] geen bedrijfsarts ingeschakeld. Dit had wel van [verweerder] mogen worden verwacht. Anders dan [verweerder] stelt, was een formele ziekmelding daarvoor niet nodig. Voor zover [verzoeker] zich niet bij [verweerder] zou hebben ziekgemeld, hetgeen [verzoeker] betwist, had [verweerder] hem op grond van goed werkgeverschap in ieder geval moeten adviseren om zich ziek te melden. In plaats daarvan heeft [verweerder] [verzoeker] in april en juli 2024 herinnerd aan het (met terugwerkende kracht) aanvragen van onbetaald verlof. [verzoeker] heeft hier weliswaar gevolg aan gegeven, maar de kantonrechter acht niet aannemelijk dat [verzoeker] daadwerkelijk tijdens zijn arbeidsongeschiktheid onbetaald verlof heeft willen opnemen. [verzoeker] had daar immers geen enkel belang bij. Dat partijen al in december 2023, derhalve voor de arbeidsongeschiktheid van [verzoeker] hebben gesproken over het opnemen van onbetaald verlof in de eerste maanden van 2024 is, gelet op de uitdrukkelijke betwisting door [verzoeker] , niet komen vast te staan.
4.8.
Uit het voorgaande volgt dat geenszins is komen vast te staan dat de langdurige afwezigheid [verzoeker] valt te verwijten. Dat is ook niet het geval als [verzoeker] wel onbetaald verlof zou hebben opgenomen. [verweerder] stelt immers dat hij met dit verlof heeft ingestemd.
Dit alles betekent dat een dringende reden voor het ontslag op staande voet ontbreekt. [verweerder] was dus niet bevoegd om de arbeidsovereenkomst met [verzoeker] op 12 augustus 2024 met onmiddellijke ingang op te zeggen. Het ontslag op staande voet is niet rechtsgeldig en wordt vernietigd.
Ontbinding van de arbeidsovereenkomst
4.9.
De voorwaarde waaronder [verweerder] de ontbinding van de arbeidsovereenkomst heeft verzocht is in vervulling gegaan. Daarom zal ook dat verzoek beoordeeld worden.
4.10.
Uit artikel 7:669 lid 1 BW volgt dat de arbeidsovereenkomst alleen kan worden ontbonden als daar een redelijke grond voor is en herplaatsing van de werknemer in een andere passende functie binnen een redelijke termijn niet mogelijk is of niet in de rede ligt. In artikel 7:669 lid 3 onderdeel c-i BW is nader omschreven wat onder een redelijke grond moet worden verstaan.
4.11.
[verweerder] heeft aangevoerd dat de redelijke grond voor ontbinding is gelegen in verwijtbaar handelen van [verzoeker] (e-grond), dan wel in een verstoorde arbeidsverhouding (g-grond), dan wel in andere omstandigheden (h-grond), dan wel een combinatie van omstandigheden (i-grond). [verweerder] voert hiervoor aan dat van hem in redelijkheid niet gevergd kan worden [verzoeker] in dienst te houden. Hij stelt dat hij er op 7 augustus 2024 achter is gekomen dat [verzoeker] nog een fulltime dienstverband heeft bij [onderneming] . Dat is in strijd met het verbod op nevenactiviteiten en de arbeidstijdenwetgeving. Door hiervoor geen toestemming te vragen aan [verweerder] en hem daar niet over te informeren, heeft [verzoeker] [verweerder] grovelijk misleid. Dit heeft geleid tot een acute en diepgravende vertrouwensbreuk, aldus steeds [verweerder] .
4.12.
[verzoeker] voert verweer en stelt dat een grond voor ontbinding van de arbeidsovereenkomst ontbreekt. [verzoeker] is al circa 15 jaar bij [onderneming] werkzaam en heeft hiervan nooit een geheim gemaakt. [verzoeker] stelt dat [verweerder] bij aanvang van de arbeidsovereenkomst tussen partijen al wist van zijn dienstverband bij [onderneming] én van de omvang daarvan. Volgens [verzoeker] had [verweerder] hier geen bezwaar tegen.
4.13.
De kantonrechter stelt vast dat [verweerder] op de zitting heeft verklaard dat hij wist dat [verzoeker] werkzaamheden verrichtte voor [onderneming] , maar dat hij niet wist dat [verzoeker] daar in loondienst was en ook niet dat [verzoeker] 40 uur per week voor [onderneming] werkte. [verweerder] heeft verder verklaard dat als hij had geweten dat [verzoeker] bij [onderneming] in loondienst was, hij hem niet had aangenomen. De kantonrechter leidt hieruit af dat [verweerder] [verzoeker] bij indiensttreding niet heeft gevraagd naar de aard en omvang van zijn overeenkomst met [onderneming] . Gelet op het door hem gestelde belang, had dat wel op zijn weg gelegen. [verweerder] had [verzoeker] er op moeten wijzen dat hij alleen instemde met de werkzaamheden van [verzoeker] bij [onderneming] , als [verzoeker] die werkzaamheden als zzp-er verrichtte en niet in loondienst. [verweerder] heeft dit niet gedaan en heeft evenmin bezwaar gemaakt tegen de nevenwerkzaamheden van [verzoeker] . Onder die omstandigheden gaat het verwijt van [verweerder] dat [verzoeker] geen toestemming heeft gekregen voor de nevenwerkzaamheden niet op. Dat geldt ook voor het verwijt dat [verzoeker] heeft gehandeld in strijd met het verbod op nevenwerkzaamheden zoals opgenomen in het personeelshandboek, voor zover dat al van toepassing is op [verzoeker] . Uit niets blijkt dat [verzoeker] tegenover [verweerder] niet open is geweest over zijn werkzaamheden bij [onderneming] . Dat [verzoeker] zou hebben gelogen over de aard en/of omvang van zijn overeenkomst met [onderneming] is ook niet gesteld of gebleken. Er is dus geen grond voor ontbinding vanwege verwijtbaar handelen van [verzoeker] .
4.14.
Er is evenmin grond voor ontbinding vanwege een ernstig verstoorde arbeidsverhouding, andere omstandigheden of een combinatie van gronden.
De kantonrechter begrijpt dat de verhouding tussen [verweerder] en [verzoeker] door de gebeurtenissen in 2024 en de door partijen in deze procedure ingenomen standpunten onder druk is komen te staan. Maar dat wil niet zeggen dat de arbeidsverhouding tussen partijen zodanig ernstig en duurzaam is verstoord dat van [verweerder] niet gevergd kan worden de arbeidsovereenkomst te laten voortduren. Na een goed gesprek, eventueel onder leiding van een derde, moeten partijen het gebeurde achter zich kunnen laten.
4.15.
De conclusie is dat de naar voren gebrachte feiten en omstandigheden geen redelijke grond voor ontbinding opleveren. Het verzoek van [verweerder] wordt afgewezen.
Lening
4.16.
[verweerder] stelt dat hij [verzoeker] , buiten het dienstverband om, meerdere bedragen heeft uitgeleend. Zo heeft hij op 12 maart 2024, 15 april 2024 en 1 juni 2024 telkens € 500 netto aan [verzoeker] overgemaakt en op 30 juni 2024 € 999 netto. Dit komt neer op een bedrag van in totaal € 2.499 netto. [verzoeker] betwist uitdrukkelijk dat hij geld van [verweerder] heeft geleend. Volgens [verzoeker] zien de betalingen op buiten de salarisadministratie gehouden loon.
4.17.
Gelet op de uitdrukkelijk betwisting door [verzoeker] rust op [verweerder] de last feiten en omstandigheden te stellen (en zonodig te bewijzen) waaruit volgt dat er tussen partijen een overeenkomst tot geldlening tot stand is gekomen. De kantonrechter is van oordeel dat [verweerder] hiervoor onvoldoende heeft gesteld. Bij de eerste overboeking op 12 maart 2024 staat bij de omschrijving weliswaar “lening”, maar bij de tweede overboeking van 15 april 2024 staat “afbetaling lening 2 van 3”. Bij de overige overboekingen staat niets. De omschrijving van de overboekingen biedt daarom onvoldoende aanknopingspunten om een overeenkomst van geldlening tussen partijen aan te nemen. [verweerder] heeft geen andere feiten of omstandigheden gesteld waaruit volgt dat [verweerder] het geldbedrag aan [verzoeker] heeft geleend en dat er op [verzoeker] een verplichting rust om het bedrag terug te betalen. Het verzoek van [verweerder] om voor recht te verklaren dat [verzoeker] aan [verweerder] € 2.499 netto verschuldigd is in verband met een lening wordt daarom afgewezen. Met het door [verweerder] uitbetaalde bedrag zal wel rekening gehouden worden bij de hierna te beoordelen loonvordering van [verzoeker] .
Loonvordering
4.18.
De vernietiging van het ontslag op staande voet en de afwijzing van het ontbindingsverzoek heeft tot gevolg dat de arbeidsovereenkomst na 12 augustus 2024 is blijven bestaan en nog steeds voortduurt. Het verzoek van [verzoeker] tot doorbetaling van zijn loon is daarom toewijsbaar tot het moment waarop de arbeidsovereenkomst rechtsgeldig is geëindigd. Het verweer van [verweerder] dat [verzoeker] het grootste deel van 2024 onbetaald verlof heeft genoten, treft geen doel. De kantonrechter verwijst hiervoor kortheidshalve naar hetgeen hierover in deze beschikking onder 4.7 is overwogen.
4.19.
Ten aanzien van de hoogte van het loon geldt het volgende.
In de arbeidsovereenkomst is bepaald dat [verzoeker] is ingeschaald in loonschaal 7, periodiek 16 van de cao. [verzoeker] stelt dat [verweerder] hem vanaf de aanvang van het dienstverband een lager loon heeft betaald dan het overeengekomen cao loon. [verzoeker] verzoekt de kantonrechter daarom om een verklaring van recht dat zijn basisloon € 2.194,56 bruto per vier weken bedraagt, te vermeerderen met (tenminste) € 1.351,20 bruto aan toeslagen en 8% aan vakantiegeld. Hij verwijst hiervoor naar een door hem als productie 10 overgelegde berekening.
4.20.
[verweerder] heeft erkend dat hij [verzoeker] (onbewust en zonder opzet) vanaf de aanvang van het dienstverband een lager loon heeft uitbetaald dan het overeengekomen cao loon. Hij heeft geen verweer gevoerd tegen het door [verzoeker] berekende basisloon van € 2.194,56 bruto per vier weken. Voor de toeslagen dient volgens [verweerder] uitgegaan te worden van een lager bedrag, namelijk maximaal € 400 bruto per vier weken. [verweerder] heeft echter niet gesteld op welk punt de door [verzoeker] overgelegde berekening niet klopt. De gemachtigde van [verzoeker] heeft op de zitting verklaard dat bij de berekening van de toeslagen is uitgegaan van het gemiddelde van de laatste drie maanden zoals vermeld op de loonspecificaties. [verweerder] heeft niet kunnen uitleggen hoe zijn boekhouder tot een bedrag van maximaal € 400 per vier weken aan toeslagen is gekomen. Voor zover de boekhouder van [verweerder] is uitgegaan van een referteperiode langer dan drie maanden, had het op de weg van [verweerder] gelegen om te onderbouwen waarom de door [verzoeker] gehanteerde referteperiode van drie maanden niet representatief is. [verweerder] heeft dat nagelaten. De kantonrechter gaat daarom uit van de juistheid van het door [verzoeker] berekende bedrag. De door [verzoeker] gevraagde verklaring van recht dat zijn basisloon € 2.194,56 bruto per vier weken bedraagt, te vermeerderen met (tenminste) € 1.351,20 bruto aan toeslagen en 8% aan vakantiegeld wordt toegewezen.
[verweerder] zal worden veroordeelt tot betaling van dit loon, althans het loon bij ziekte, vanaf periode 9 van 2024 tot aan de dag dat de arbeidsovereenkomst tussen partijen op rechtsgeldige wijze zal zijn geëindigd. In de arbeidsovereenkomst is bepaald dat het loon bij ziekte gedurende de eerste zes maanden 100% bedraagt, gedurende de tweede zes maanden 90%, en in het tweede ziektejaar 85%.
4.21.
Het verzoek van [verzoeker] om uitbetaling van het achterstallig loon, tot en met periode 8 van 2024 berekend op € 27.670,65 bruto en € 1.575 netto aan onkosten is ook toewijsbaar. Afgezien van het hiervoor besprokene over de toeslagen heeft [verweerder] tegen deze vordering geen concreet en onderbouwd verweer gevoerd. Op het door [verweerder] te betalen (achterstallig) loon wordt het door hem betaalde bedrag van € 2.499 netto in mindering gebracht.
4.22.
De kantonrechter ziet geen reden om de verzochte wettelijke verhoging over het achterstallig loon als bedoeld in artikel 7:625 BW te matigen en zal deze eveneens toewijzen, net als de wettelijke rente. Voor wat betreft het loon vanaf periode 2 van 2024 geldt dat [verweerder] heeft aangestuurd op het opnemen van onbetaald verlof door [verzoeker] , terwijl het hem duidelijk moet zijn geweest dat [verzoeker] ziek was. Voor wat betreft het achterstallige cao loon geldt dat op [verweerder] de verplichting rust om erop toe te (blijven) zien dat het correcte loon wordt betaald.
4.23.
[verzoeker] heeft verder verzocht om [verweerder] de verplichting op te leggen over de uitbetaalde bedragen opgave te doen bij het pensioenfonds en de verschuldigde premies af te dragen, en om van alle betalingen om deugdelijke bruto-netto specificaties te verstrekken. Deze verzoeken worden toegewezen, met dien verstande dat [verweerder] hiervoor een termijn van 14 werkdagen na de datum van deze beschikking wordt gegund.
4.24.
Ook het verzoek van [verweerder] om te verklaren voor recht dat [verzoeker] een bedrag van
€ 1.036,84 bruto aan [verweerder] verschuldigd is ter zake van onterecht uitbetaalde transitievergoeding, is toewijsbaar. Daarbij zal ook worden bepaald dat [verweerder] gerechtigd is dit bedrag in mindering te brengen op het nog door hem aan [verzoeker] te betalen achterstallig loon.
Opheffing beslag
4.25.
[verzoeker] heeft op basis van de beschikking van de voorzieningenrechter van 8 november 2024 conservatoir beslag gelegd op eigendommen van [verweerder] . [verweerder] verzoekt opheffing van dit beslag. Opheffing van een beslag is ingevolge artikel 705 Rv mogelijk bij verzuim van op straffe van nietigheid voorgeschreven vormen, indien summierlijk blijkt van de ondeugdelijkheid van het door de beslaglegger ingeroepen recht of van het onnodige van het beslag. Aan deze gronden is niet voldaan. Het verzoek van [verweerder] wordt daarom afgewezen.
Buitengerechtelijke kosten en proceskosten
4.26.
[verzoeker] verzoekt toekenning van een vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten. Uit de stukken blijkt voldoende dat door [verzoeker] buitengerechtelijke incassowerkzaamheden zijn verricht. Deze werkzaamheden hebben betrekking op het achterstallig loon en toeslagen berekend tot en met periode 8 van 2024 en de wettelijke verhoging daarover. Uitgaande van deze toewijsbare vorderingen en de in het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten bepaalde tarief, zal een bedrag van € 1.468,56 aan buitengerechtelijke kosten worden toegewezen.
4.27.
[verweerder] wordt, als de in het ongelijk gestelde partij, veroordeeld in de kosten van deze procedure. Deze kosten worden begroot op de wijze als bepaald in de artikelen 237 tot en met 240 Rv. Dat betekent dat de hoogte van de proceskosten wordt bepaald aan de hand van het zogenaamde liquidatietarief, waarbij in WWZ-zaken voor de vaststelling van het gemachtigdensalaris in beginsel aangesloten wordt bij het tarief dat geldt voor een kort geding in kantonzaken. Voor toewijzing van de werkelijk gemaakte proceskosten, zoals door [verzoeker] op de zitting is verzocht, ziet de kantonrechter onvoldoende grond. Dit leidt ertoe dat de kosten van de procedure aan de zijde van [verzoeker] worden begroot op € 1.655, bestaande uit € 706 aan griffierecht en € 814 aan salaris gemachtigde en € 135 aan nakosten. [verzoeker] heeft ook aanspraak gemaakt op vergoeding van beslagkosten. Die kosten worden begroot op € 815 aan salaris gemachtigde. Het griffierecht voor het beslagrekest is in mindering gebracht op het griffierecht van de hoofdzaak. [verzoeker] heeft nagelaten opgave te doen van overige beslagkosten, zodat hiermee geen rekening kan worden gehouden. De totale proceskosten van [verzoeker] worden daarom begroot op € 2.470.
4.28.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.
Uitvoerbaarheid bij voorraad
4.29.
De kantonrechter zal deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad verklaren, zoals door [verzoeker] is verzocht. Hier is geen verweer tegen gevoerd en ook overigens ziet de kantonrechter geen beletselen voor toewijzing daarvan.

5.Beslissing

De kantonrechter:
5.1.
vernietigt het door [verweerder] op 12 augustus 2024 gegeven ontslag op staande voet;
5.2.
wijst het ontbindingsverzoek van [verweerder] af;
5.3.
verklaart voor recht dat het basisloon van [verzoeker] € 2.194,56 bruto per vier weken bedraagt, te vermeerderen met (tenminste) € 1.351,20 bruto aan toeslagen en 8% vakantiegeld;
5.4.
veroordeelt [verweerder] tot betaling aan [verzoeker] van:
het hiervoor onder 5.3 genoemde loon, althans het loon bij ziekte, vanaf periode 9 van 2024 tot aan de dag dat de arbeidsovereenkomst tussen partijen op rechtsgeldige wijze zal zijn geëindigd;
€ 27.670,65 bruto aan achterstallig loon tot en met periode 8 van 2024;
€ 1.575 netto aan achterstallige onkostenvergoeding tot en met periode 8 van 2024;
€ 13.835,32 bruto en € 787,50 netto aan wettelijke verhoging over het achterstallig loon en de onkostenvergoeding tot en met periode 8 van 2024;
het voorgaande te verminderen met het inmiddels door [verweerder] betaalde bedrag bruto equivalent van € 2.499 netto;
de wettelijke rente over de hiervoor genoemde bedragen vanaf de verschillende data van opeisbaarheid tot de voldoening;
€ 1.468,56 aan buitengerechtelijke kosten;
5.5.
verklaart voor recht dat [verzoeker] een bedrag van € 1.036,84 bruto aan [verweerder] verschuldigd is ter zake van onterecht uitbetaalde transitievergoeding en bepaalt dat [verweerder] gerechtigd is dit bedrag in mindering te brengen op het nog door hem aan [verzoeker] te betalen achterstallig loon;
5.6.
veroordeelt [verweerder] om binnen 14 werkdagen na de datum van deze beschikking over de uitbetaalde bedragen opgave te doen bij het pensioenfonds en de verschuldigde pensioenpremies af te dragen, en om van alle betalingen deugdelijke bruto-netto specificaties aan [verzoeker] te verstrekken;
5.7.
veroordeelt [verweerder] in de proceskosten van € 2.470, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe. Als [verweerder] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en de beschikking daarna wordt betekend, dan moet [verweerder] ook de kosten van betekening betalen;
5.8.
veroordeelt [verweerder] in de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 Burgerlijk Wetboek over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn voldaan;
5.9.
wijst af het meer of anders door [verzoeker] verzochte;
5.10.
wijst af het meer of anders door [verweerder] verzochte;
5.11.
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gegeven door mr. Y.M. Vanwersch, kantonrechter, en is in het openbaar uitgesproken op 20 januari 2025.