ECLI:NL:RBMNE:2025:591

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
27 januari 2025
Publicatiedatum
19 februari 2025
Zaaknummer
16-008428-21
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing vordering tot tenuitvoerlegging gedragsbeïnvloedende en vrijheidsbeperkende maatregel

Op 27 januari 2025 heeft de meervoudige kamer van de Rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Utrecht, uitspraak gedaan in de zaak van de officier van justitie tegen de veroordeelde, die in 2020 voorwaardelijk ter beschikking was gesteld met een maatregel tot gedragsbeïnvloeding of vrijheidsbeperking. De vordering tot tenuitvoerlegging van deze maatregel werd op 2 september 2024 ingediend door het Openbaar Ministerie. Tijdens de zitting op 13 januari 2025 zijn de officier van justitie, de veroordeelde en zijn raadsvrouw gehoord. De verdediging stelde dat de vordering niet-ontvankelijk was omdat deze te laat was ingediend, terwijl de officier van justitie het daarmee eens was. De rechtbank oordeelde dat de vordering tijdig was ingediend, omdat de terbeschikkingstelling was verlengd tot 27 januari 2025. Echter, de rechtbank wees de vordering af, omdat de gedragsbeïnvloedende maatregel niet kon worden uitgevoerd zolang de terbeschikkingstelling niet was beëindigd. De beslissing werd openbaar uitgesproken door de voorzitter en twee andere rechters, met de griffier aanwezig.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Strafrecht
Zittingsplaats Utrecht
Parketnummer: 16-008428-21 (vordering oplegging GVM)
Beslissing op grond van artikel 6:6:23a van het Wetboek van Strafvordering van de meervoudige kamer voor strafzaken van 27 januari 2025
in de zaak van de officier van justitie tegen:
[veroordeelde] ,
geboren op [geboortedatum] 1986 te [geboorteplaats] (Soedan),
wonende aan de [adres] , [postcode] [plaats] ,
hierna te noemen: veroordeelde.

1.Feiten

De meervoudige strafkamer van de rechtbank Midden-Nederland heeft bij vonnis van 11 januari 2020 de veroordeelde voorwaardelijk ter beschikking gesteld en een maatregel opgelegd strekkende tot gedragsbeïnvloeding of vrijheidsbeperking als bedoeld in artikel 38z van het Wetboek van Strafrecht. Het vonnis is onherroepelijk.
Het Openbaar Ministerie (OM) heeft de vordering tot tenuitvoerlegging van bovengenoemde gedragsbeïnvloedende en vrijheidsbeperkende maatregel (hierna: GVM) op 2 september 2024 bij de griffie van deze rechtbank ingediend.

2.Procedure

De behandeling van de zaak heeft op 13 januari 2025 ter terechtzitting plaatsgevonden. Daarbij zijn gehoord:
  • de officier van justitie, mr. M.S. Martherus-Meijers;
  • de veroordeelde, bijgestaan door zijn raadsvrouw mr. D. van den Broek, advocaat te Utrecht;
  • de reclasseringswerker M.A.G.C. Koot.

3.Vordering

De vordering strekt ertoe dat de rechtbank de tenuitvoerlegging van de GVM gelast voor de duur van twee jaren en dat daarbij de voorwaarden worden opgenomen die door de reclassering zijn geadviseerd.

4.De stukken

De rechtbank heeft acht geslagen op de zich in het dossier bevindende stukken waaronder:
  • het hiervoor genoemde vonnis van deze rechtbank van 11 januari 2022;
  • het reclasseringsadvies van Verslavingsreclassering GGZ van 16 december 2024, opgemaakt door M. Koot (reclasseringswerker) en C. Rijntjens (unitmanager).

5.Beoordeling

Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de vordering van het OM niet-ontvankelijk is, omdat die niet tijdig bij de rechtbank is ingediend. Het OM had dit uiterlijk 30 dagen voor het einde van de terbeschikkingstelling moeten doen, maar is daarmee gelet op de indiening van de vordering op 24 december 2024 en de veronderstelde afloop van de maatregel op 11 januari 2025, te laat. Subsidiair heeft de raadsman betoogd dat de vordering moet worden afgewezen, omdat de GVM is bedoeld voor veroordeelden bij wie sprake is van een hoog recidiverisico. Dat is hier niet aan de orde.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie is het met de verdediging eens dat de vordering te laat is ingediend en heeft gevorderd het OM niet-ontvankelijk te verklaren.
Het oordeel van de rechtbank
Op grond van artikel 6:6:23a, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering moet de vordering tot tenuitvoerlegging van een GVM uiterlijk 30 dagen voor de beëindiging van de terbeschikkingstelling (hierna: tbs) worden ingediend. Nu de rechtbank op 27 januari 2025 heeft beslist dat de tbs met één jaar moet worden verlengd - en de tbs dus niet op 11 januari 2025 van rechtswege is geëindigd - is de vordering tijdig ingediend. In zoverre is het OM dus ontvankelijk. De vordering moet echter wel worden afgewezen, aangezien de GVM niet ten uitvoer kan worden gelegd zolang de tbs niet is beëindigd.

6.Beslissing

De rechtbank wijst de vordering van het Openbaar Ministerie af.
Deze beslissing is genomen door mr. G.A. Bos, voorzitter, mrs. L.M.M. Heppe en J.I.M. Kuin, rechters, in tegenwoordigheid van mr. I.J.A. Barends als griffier en in het openbaar uitgesproken op 27 januari 2025.
De jongste rechter is buiten staat deze beslissing te ondertekenen.