ECLI:NL:RBMNE:2025:586

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
27 januari 2025
Publicatiedatum
19 februari 2025
Zaaknummer
UTR 24/8264
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening voor noodopvang van verzoekster en haar minderjarige kinderen na beëindiging tijdelijke dienstverleningsovereenkomst door gemeente Almere

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Midden-Nederland op 27 januari 2025 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening. Verzoekster, een vrouw met de Surinaamse nationaliteit en vier minderjarige kinderen, had bezwaar gemaakt tegen een brief van het interventieteam van de gemeente Almere. In deze brief werd medegedeeld dat de tijdelijke dienstverleningsovereenkomst voor noodopvang, die was gesloten met het Leger des Heils, niet zou worden verlengd. Dit zou betekenen dat verzoekster en haar kinderen per 25 december 2024 de noodwoning moesten verlaten. Verzoekster verzocht de voorzieningenrechter om een voorlopige voorziening, zodat zij en haar kinderen tot zes weken na de beslissing op bezwaar in de noodopvang konden blijven.

De voorzieningenrechter heeft de zaak behandeld op 13 januari 2025, waarbij zowel verzoekster als de gemachtigden van het college aanwezig waren. De rechter moest beoordelen of de brief van 19 december 2024 als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kon worden aangemerkt. De voorzieningenrechter oordeelde dat dit het geval was, omdat de brief een rechtsgevolg had: het beëindigen van het recht op opvang voor verzoekster en haar kinderen.

Vervolgens werd gekeken naar de spoedeisendheid van het verzoek en de kans van slagen van het bezwaar. De voorzieningenrechter concludeerde dat er te veel onduidelijkheid was om te beoordelen of het bezwaar een redelijke kans van slagen had. De belangenafweging viel in het voordeel van verzoekster uit, omdat er geen alternatieve opvangmogelijkheden waren en het gezin anders op straat zou komen te staan. De voorzieningenrechter heeft daarom de voorlopige voorziening toegewezen, zodat verzoekster en haar kinderen in de noodopvang konden blijven tot zes weken na de beslissing op bezwaar. Tevens werd het college veroordeeld tot vergoeding van griffierecht, reiskosten en proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 24/8264

uitspraak van de voorzieningenrechter van 27 januari 2025 in de zaak tussen

[verzoekster] , uit [plaats] , verzoekster

(gemachtigde: mr. C.G.M. de Groot),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Almere, het college.

(gemachtigden: mr. P. Algoe en mr. L. Buwalda)

Inleiding

1. In de brief van 19 december 2024 heeft het interventieteam van de gemeente Almere aan verzoekster gemeld dat de door haar en het Leger des Heils gesloten tijdelijke dienstverleningenovereenkomst loopt tot 25 december 2024 en niet wordt verlengd. Dit betekent dat verzoekster vanaf die datum geen gebruik meer kan maken van de noodwoning aan de [adres] in [plaats] .
1.1.
Verzoekster heeft tegen deze brief bezwaar gemaakt. Daarnaast heeft zij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen waarbij aan verzoekster noodopvang wordt geboden tot en met zes weken na de bekendmaking van de beslissing op bezwaar. In deze uitspraak beslist de voorzieningenrechter op dat verzoek.
1.2.
De voorzieningenrechter heeft het verzoek op 13 januari 2025 op een zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen, verzoekster, de gemachtigde van verzoekster en de gemachtigden van het college.

Beoordeling door de voorzieningenrechter

2. De voorzieningenrechter beoordeelt of het nodig is om het besluit van het college te schorsen in afwachting van de beslissing op het bezwaar. De voorzieningenrechter beoordeelt daarbij of onverwijlde spoed het treffen van een voorlopige voorziening vereist [1] en geeft een voorlopige beoordeling van de rechtmatigheid van het besluit en daarmee van de kans van slagen van het bezwaarschrift. Daarnaast weegt hij de belangen van verzoekster en haar minderjarige kinderen en die van het college bij een voorlopige voorziening. De beoordeling door de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een eventuele beroepsprocedure niet.
Wat zijn de feiten en omstandigheden?
3. Verzoekster heeft de Surinaamse nationaliteit en heeft vier minderjarige kinderen. Eén van haar kinderen ( [A] ) heeft de Franse nationaliteit en verblijft op grond van het Unierecht rechtmatig in Nederland. Verzoekster verblijft ook rechtmatig in Nederland, omdat zij een afgeleid verblijfsrecht heeft van [A] . De andere drie kinderen van verzoekster verblijven niet rechtmatig in Nederland.
4. Verzoekster heeft een dienstverleningsovereenkomst gesloten met het Leger des Heils om noodopvang te kunnen ontvangen voor haar en haar vier minderjarige kinderen. De noodopvang is volgens het college gebaseerd op buitenwettelijk begunstigend beleid, omdat drie minderjarige kinderen hier niet rechtmatig verblijven. De dienstverleningsovereenkomst is geldig van 25 september 2024 tot 25 december 2024. Op 19 december 2024 heeft het interventieteam van de gemeente Almere verzoekster een brief gestuurd waarin staat dat verzoekster en haar minderjarige kinderen de noodopvang moeten verlaten en dat de dienstverleningsovereenkomst niet wordt verlengd.
Is de brief van 19 december 2024 een besluit?
5. De vraag die de voorzieningenrechter eerst moet beantwoorden is of de brief van 19 december 2024 aangemerkt kan worden als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb.
6. Het college stelt zich op het standpunt dat daarvan geen sprake is, omdat de dienstverleningsovereenkomst van rechtswege afloopt. Het interventieteam heeft met de brief van 19 december 2024 enkel de einddatum van deze overeenkomst in herinnering willen brengen. Bovendien is de noodopvang die aan verzoekster en haar minderjarige kinderen is verleend gebaseerd op buitenwettelijk begunstigend beleid.
7. Verzoekster stelt zich op het standpunt dat er wel sprake is van een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb. De brief van 19 december 2024 is verstuurd door het interventieteam namens het college, dus is deze brief afkomstig van het bestuursorgaan. Daarnaast wordt in de brief vermeld dat de dienstverleningsovereenkomst niet wordt verlengd, terwijl dit wel mogelijk was. Daarom is er sprake van een rechtsgevolg, namelijk dat het recht op opvang voor verzoekster en haar minderjarige kinderen wordt beëindigd en niet wordt verlengd. Dat betekent dat zij de opvang moeten verlaten.
8. De voorzieningenrechter volgt verzoekster in haar standpunt en oordeelt dat er sprake is van een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb. In de brief staat immers uitdrukkelijk dat de dienstverleningsovereenkomst niet wordt verlengd. De weigering om te verlengen heeft als rechtsgevolg dat verzoekster en haar minderjarige kinderen geen recht op opvang meer hebben en de noodopvang moeten verlaten. Dat volgens het college sprake is van buitenwettelijk begunstigend beleid maakt het voorgaande niet anders.
Is er sprake van spoedeisend belang?
9. Op grond van artikel 8:81 van de Awb dient te worden nagegaan of onverwijlde spoed het treffen van een voorlopige voorziening vereist. De brief van 19 december 2024 strekt ertoe dat verzoekster en haar minderjarige kinderen op 25 december 2024 de noodopvang moeten verlaten. Verzoekster stelt na deze datum geen onderdak meer te hebben. De voorzieningenrechter acht het spoedeisend belang bij het treffen van een voorlopige voorziening hiermee gegeven.
Heeft het bezwaar redelijke kans van slagen?
10. De voorzieningenrechter moet vervolgens beoordelen of het bezwaar van verzoekster een redelijke kans van slagen heeft. De voorzieningenrechter stelt vast dat verblijf in de noodopvang volgens het college, gelet op het feit dat drie minderjarige kinderen niet rechtmatig in Nederland verblijven, gebaseerd is op buitenwettelijk begunstigend beleid. Dat beleid is bedoeld voor personen die door onvoorziene omstandigheden dakloos worden. Dit buitenwettelijk begunstigend beleid is niet op schrift gesteld. Het doel van de noodopvang is om personen een plek te bieden van waaruit zij een oplossing voor hun woonprobleem kunnen zoeken. De gezinnen krijgen daarbij begeleiding van het Leger des Heils, gericht op uitstroom.
11. Verzoekster heeft op 11 januari 2025 nog diverse stukken overgelegd. Onder deze stukken bevinden zich onder meer medische documenten van verzoekster. Daarnaast heeft het college ter zitting gemeld dat er verschillende gesprekken hebben plaatsgevonden tussen verzoekster en het Leger des Heils over het zoeken naar woonruimte voor verzoekster. Gebleken is dat er gespreksverslagen zijn van deze gesprekken, maar die heeft het college niet overgelegd.
12. De voorzieningenrechter is van oordeel dat er op dit moment te veel onduidelijk is om te kunnen beoordelen of het bezwaar een redelijke kans van slagen heeft. Zo is gezien de overgelegde medische stukken onder meer onduidelijk of verzoekster voldoende zelfredzaam is en roepen die stukken de vraag op of verzoekster, na voorafgaande melding, wellicht in aanmerking komt voor een maatwerkvoorziening op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015 (Wmo 2015). Daarnaast is van belang om te weten wat tussen verzoekster en het Leger des Heils is besproken ten aanzien van het zoeken naar andere woonruimte. Daarvan zijn volgens het college gespreksverslagen opgemaakt, maar die zijn niet overgelegd. Ook is niet duidelijk of er zicht is op het legaliseren van het verblijf van drie minderjarige kinderen van verzoekster, die nu niet rechtmatig in Nederland verblijven. Op dit moment kan daarom niet beoordeeld worden of het bezwaar al dan niet een redelijke kans van slagen heeft.
Belangenafweging
13. De vraag is vervolgens of een voorziening moet worden getroffen zolang niet op het bezwaar is beslist. Daarbij moeten de belangen van verzoekster en haar minderjarige kinderen worden afgewogen tegen de belangen van het college.
14. Verzoekster stelt dat de belangenafweging in haar voordeel uit moet vallen. Zij en [A] hebben immers rechtmatig verblijf in Nederland. De andere drie kinderen van verzoekster hebben geen rechtmatig verblijf in Nederland, maar als verzoekster en haar kinderen de noodopvang moeten verlaten, belandt verzoekster samen met haar minderjarige kinderen op straat. Hierdoor worden de belangen van haar en haar minderjarige kinderen geschaad. Verzoekster verwijst daarbij naar artikel 3 van het Verdrag inzake de rechten van het kind (IVRK).
15. Het college stelt zich op het standpunt dat het van belang is dat verzoekster en haar minderjarige kinderen de noodopvang zo spoedig mogelijk verlaten. Drie kinderen van verzoekster hebben geen rechtmatig verblijf en hadden eigenlijk nooit opgevangen mogen worden. Omdat zij niet rechtmatig in Nederland zijn is het noodzakelijk dat zij zo snel mogelijk een aanvraag doen bij de Immigratie en Naturalisatiedienst, om hun verblijf rechtmatig te maken. Er zijn andere gezinnen in Almere die van de noodopvang gebruik willen maken.
16. De voorzieningenrechter is van oordeel dat de belangenafweging in het voordeel van verzoekster en haar minderjarige kinderen uit moet vallen. Niet is gebleken is dat er op dit moment een alternatieve opvangmogelijkheid is voor verzoekster en haar minderjarige kinderen. Dat betekent dat het gezin geen onderdak meer heeft. Aan de zijde van het college is niet gebleken van zodanig zwaarwegende belangen dat het belang van verzoekster en haar minderjarige kinderen om de noodopvang te laten voortduren zolang niet op het bezwaar is beslist daarvoor moet wijken. De voorzieningenrechter is daarom van oordeel dat het belang van verzoekster en haar minderjarige kinderen om als gezin in de noodopvang te verblijven in dit geval zwaarder weegt dan het belang van het college om de noodopvang nu te beëindigen.
17. Gelet op het voorgaande ziet de voorzieningenrechter aanleiding om in deze situatie de voorlopige voorziening te treffen dat het college verzoekster en haar minderjarige kinderen noodopvang blijft bieden tot zes weken nadat op het bezwaar van verzoekster is beslist.

Conclusie en gevolgen

18. De voorzieningenrechter wijst het verzoek toe en treft de voorlopige voorziening dat de gevolgen van het besluit van 19 december 2024 geschorst worden tot zes weken na de bekendmaking van de beslissing op bezwaar. Dit betekent dat verzoekster met haar minderjarige kinderen in de noodopvang kan verblijven tot zes weken na de beslissing op bezwaar.
19. Omdat de voorzieningenrechter het verzoek toewijst, bepaalt de voorzieningenrechter dat het college aan verzoekster het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
20. De voorzieningenrechter ziet ook aanleiding om het college te veroordelen in de door verzoekster gemaakte reiskosten voor het bijwonen van de zitting. De voorzieningenrechter stelt die reiskosten vast op een totaalbedrag van € 46,- (een retourreis voor twee personen met het openbaar vervoer, tweede klasse, van Almere Centraal naar Utrecht).
21. De voorzieningenrechter veroordeelt het college verder in de door verzoekster gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de voorzieningenrechter op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.814,- (1 punt voor het indienen van het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 907,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- wijst het verzoek toe;
- schorst de gevolgen van het besluit van 19 december 2024 tot zes weken na bekendmaking van de beslissing op bezwaar dat tegen dat besluit is ingediend;
- draagt het college op het betaalde griffierecht van € 187,- aan verzoekster te vergoeden;
- veroordeelt het college in de reiskosten van verzoekster tot een bedrag van € 46,-;
- veroordeelt het college in de proceskosten van verzoekster tot een bedrag van € 1.814,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.P. Loman, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. E. Mulder, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 27 januari 2025.
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.

Voetnoten

1.Zie artikel 8:81, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).