ECLI:NL:RBMNE:2025:5840

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
30 oktober 2025
Publicatiedatum
6 november 2025
Zaaknummer
16/122210-25
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van aanranding van minderjarige wegens gebrek aan steunbewijs

In de strafzaak tegen de verdachte, geboren in 1977, heeft de rechtbank Midden-Nederland op 30 oktober 2025 uitspraak gedaan. De verdachte werd beschuldigd van het plegen van seksuele handelingen met een minderjarige, die op het moment van de tenlastelegging nog niet de leeftijd van twaalf jaar had bereikt. De zaak werd behandeld op een openbare zitting op 16 oktober 2025, waar de verdachte, de officier van justitie mr. G. Alagahgi, en de advocaat van de verdachte mr. B.J. Tieman aanwezig waren. De officier van justitie eiste een gevangenisstraf van 24 maanden, waarvan 8 maanden voorwaardelijk, met bijzondere voorwaarden zoals een meldplicht en een contactverbod met het slachtoffer.

De rechtbank oordeelde dat er onvoldoende wettig en overtuigend bewijs was om de verdachte te veroordelen. De verklaring van het vermeende slachtoffer, de minderjarige, was niet voldoende ondersteund door ander bewijs. De rechtbank benadrukte dat in zedenzaken vaak slechts twee personen aanwezig zijn bij de tenlastegelegde handelingen, wat het bewijs moeilijk maakt. De rechtbank verwierp het bewijs dat was ingebracht uit eerdere zaken, omdat dit niet voldeed aan de eisen voor steunbewijs. De rechtbank sprak de verdachte vrij van het tenlastegelegde feit en verklaarde de benadeelde partij niet-ontvankelijk in haar vordering tot schadevergoeding, omdat de verdachte was vrijgesproken van het feit waaruit de schade zou zijn ontstaan. De rechtbank concludeerde dat de drempel van wettig en overtuigend bewijs niet was gehaald, wat leidde tot de vrijspraak van de verdachte.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Strafrecht
Zittingsplaats: Utrecht
Parketnummer: 16/122210-25
Tegenspraak
Vonnis van de meervoudig kamer van 30 oktober 2025 in de strafzaak van:
[verdachte] ,
geboren op [1977] in [geboorteplaats] ,
ingeschreven op het adres [adres] in [woonplaats] ,
hierna: de verdachte.

1.Zitting

De strafzaak van de verdachte is inhoudelijk behandeld op de openbare zitting van 16 oktober 2025.
Op de zitting waren aanwezig:
  • de verdachte;
  • de officier van justitie: mr. G. Alagahgi;
  • de advocaat van de verdachte: mr. B.J. Tieman;
  • de moeder van de benadeelde partij: mw. [A] ;
  • de advocaat van de benadeelde partij: mr. C.C. Jonk-Delpeche.

2.Tenlastelegging

De officier van justitie beschuldigt de verdachte ervan dat hij, samengevat:
primair
in de periode van 1 januari 2023 tot en met 30 juni 2024 te Utrecht, met de aan zijn zorg en/of waakzaamheid toevertrouwde minderjarige [benadeelde] , die toen de leeftijd van twaalf jaar nog niet had bereikt, seksuele handelingen heeft gepleegd;
subsidiair
in de periode van 1 januari 2023 tot en met 30 juni 2024 te Utrecht, met de aan zijn zorg en/of waakzaamheid toevertrouwde minderjarige [benadeelde] ontucht heeft gepleegd.
De volledige tekst van de beschuldiging staat in bijlage I bij dit vonnis.

3.Vrijspraak

3.1
Inleiding
Vanaf coronatijd tot de zomervakantie van 2024 verbleef [benadeelde] bij wijze van naschoolse opvang op de donderdagen na school bij de verdachte thuis. Na de zomervakantie van 2024 heeft [benadeelde] aan haar moeder verteld dat de verdachte een aantal keer seksuele handelingen bij haar heeft verricht. Vervolgens heeft zij dit ook bij de politie verteld. Verdachte heeft dit bij de politie en ook op de zitting bij de rechtbank steeds ontkend.
3.2
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat kan worden bewezen dat de verdachte het primaire feit heeft gepleegd.
De officier van justitie eist dat aan de verdachte een gevangenisstraf van 24 maanden, waarvan 8 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar wordt opgelegd. Daarbij vordert de officier van justitie oplegging van de volgende bijzondere voorwaarden: meldplicht, meewerken aan diagnostisch onderzoek en een contactverbod met het slachtoffer en de moeder van het slachtoffer.
3.3
Standpunt van de verdediging
De advocaat van de verdachte verzoekt de rechtbank om de verdachte vrij te spreken van het tenlastegelegde wegens het ontbreken van wettig en overtuigend bewijs.
3.4
Oordeel van de rechtbank
Bewijs in zedenzaken
Deze zaak betreft een zedenzaak. Zedenzaken kenmerken zich doorgaans door het gegeven dat slechts twee personen aanwezig waren bij de tenlastegelegde seksuele handelingen (als die hebben plaatsgevonden): het vermeende slachtoffer en de vermeende dader. Bij een ontkennende verdachte kan dat de beantwoording van de bewijsvraag ingewikkeld maken. Op grond van artikel 342, lid 2 Sv kan het bewijs dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan, niet alleen worden aangenomen op grond van de verklaring van één getuige (aangeefster), zelfs niet als de rechtbank deze verklaring betrouwbaar zou vinden. Om tot een bewezenverklaring te kunnen komen is dus bijkomend bewijs (steunbewijs) nodig uit een van de getuige (aangeefster) onafhankelijke bron.
Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad betekent deze bewijsminimumregel in zedenzaken niet dat vereist is dat het (seksueel) misbruik als zodanig bevestiging vindt in ander bewijsmateriaal, maar dat het afdoende is wanneer de verklaring van de aangeefster op bepaalde punten bevestiging vindt in de andere bewijsmiddelen
.Deze bewijsmiddelen moeten voldoende steun geven aan de verklaring van aangeefster, in die zin dat het steunbewijs op relevante wijze in verband moet staan met de inhoud van de verklaring van aangeefster. In ieder geval mag tussen de verklaring en het overige gebruikte bewijsmateriaal geen sprake zijn van een te ver verwijderd verband. Een ‘
de auditu’-verklaring (een verklaring ‘van horen zeggen’), inhoudende een weergave van wat aangeefster aan de betrokken andere getuige heeft verteld, levert onvoldoende steun op. Als een verklaring van een getuige daarentegen (mede) een zelfstandige, eigen waarneming inhoudt ten aanzien van de emotionele of fysieke toestand van het slachtoffer op het moment dat het strafbare feit plaatsvindt, of vlak daarna, kan die waarneming wel voldoende steunbewijs opleveren.
Voor een bewezenverklaring is dus noodzakelijk dat de belastende verklaringen van [benadeelde] voldoende steun vinden in ander bewijsmateriaal. De rechtbank oordeelt met de verdediging dat dit niet zo is. De rechtbank legt dat hierna uit.
De verklaring van de moeder van [benadeelde]
Naast de verklaring van [benadeelde] , bevat het dossier alleen de verklaring van haar moeder. Uit de verklaring van moeder volgt dat zij van [benadeelde] heeft gehoord dat de verdachte seksuele handelingen bij haar heeft verricht. Het gaat hierbij dus om een verklaring ‘van horen zeggen’ en levert in zoverre op zichzelf onvoldoende steunbewijs op.
De moeder van [benadeelde] verklaart verder uit eigen wetenschap (niet ‘van horen zeggen’) dat ze na de zomervakantie in 2024 ander gedrag heeft waargenomen bij [benadeelde] . [benadeelde] ging na de zomervakantie ineens niet meer naast de verdachte aan tafel zitten en zij is na de zomervakantie niet meer op de vaste donderdagen na school naar het huis van de verdachte gegaan. Hoewel dit indicaties kunnen zijn dat er iets is gebeurd tussen [benadeelde] en de verdachte, blijkt daaruit niet wat dat precies was. De gesignaleerde gedragsveranderingen kunnen ook een andere oorzaak hebben. [benadeelde] is op deze gedragsveranderingen door de politie bovendien ook niet bevraagd. Verder bevat het dossier geen waarnemingen van eventuele emoties bij [benadeelde] kort na het misbruik of na het vertellen daarover. De moeder van [benadeelde] heeft alleen verklaard dat [benadeelde] aan haar heeft verteld dat zij opgelucht was dat ze het had verteld, maar in haar verklaring staat niet dat zij daarnaast een emotie bij [benadeelde] heeft gezien.
De rechtbank is gelet op het voorgaande van oordeel dat de verklaring van de moeder van [benadeelde] onvoldoende steun biedt aan de verklaring van [benadeelde] .
Modus operandi
De officier van justitie heeft een uitdraai van stukken uit een procesdossier uit 2008 (parketnummer 16-6011372-08) en het strafdossier en vonnis van een zaak uit 2019 (16-271501-19) aan het dossier toegevoegd. De officier van justitie stelt dat uit deze zaken, in onderling verband met de onderhavige zaak een bepaalde werkwijze (een modus operandi) van verdachte volgt bij het plegen van zedenmisdrijven welke als steunbewijs kan gelden
.Deze modus operandi zou bestaan uit het aanraken van de geslachtsdelen van een minderjarige, in het huis van de verdachte, terwijl de minderjarige bij de verdachte op zijn schoot zit.
De advocaat heeft aangevoerd dat de oude stukken moeten worden uitgesloten van het bewijs. Het gaat om stukken die zien op zaken die al zijn afgedaan. De stukken met betrekking tot 2008 zijn geen processen-verbaal, zijn niet ondertekend en niet te controleren op echtheid. Het toevoegen van deze stukken is gelet op de verbaliseringsplicht uit artikel 152 van het Wetboek van strafvordering (hierna: Sv) in strijd met de wet en met de beginselen van een behoorlijke procesorde. Daarnaast zijn de stukken met betrekking tot de zaak uit 2008 incompleet: het proces-verbaal van de voorgeleiding ontbreekt, terwijl daar is aangevoerd dat verdachte onder druk is gezet om een voor hem belastende verklaring af te leggen. De reden dat de officier van justitie deze (incomplete) stukken inbrengt, is volgens de advocaat om zo een onjuist beeld te schetsen en om de rechtbank ervan te overtuigen dat de verdachte het delict van de zaak uit 2008 heeft gepleegd en bekend. Voor zover het Openbaar Ministerie door het inbrengen van de oude procesdossiers wil beargumenteren dat er sprake is van een modus operandi, geldt dat het in de zaak uit 2008 gaat om een afgedwongen verklaring die niet als bekentenis kan gelden. De zaak uit 2008 is geëindigd met een voorwaardelijk sepot en in de zaak uit 2019 is de verdachte vrijgesproken. Het inbrengen van de stukken die op deze oude zaken zien is gelet hierop ook in strijd met het
ne bis in idem-beginsel. Het dossier uit 2008 is waarschijnlijk niet meer in originele vorm aanwezig en er zijn slechts ongetekende printjes ingebracht, waaruit een verkeerde conclusie wordt getrokken.
De rechtbank oordeelt dat het toevoegen van deze stukken geen strijd met de wet, de beginselen van een goede procesorde, het
ne bis in idem-beginsel of ander vormverzuim oplevert. De officier van justitie is tot het onderzoek ter terechtzitting verantwoordelijk voor de samenstelling van de processtukken en vrij om zo nodig (delen van) oude procesdossiers toe te voegen aan de processtukken. Dat geldt ook voor processen-verbaal, uitdraaien van procesdossiers die niet ondertekend zijn of vonnissen van eerdere uitspraken. De door de verdediging aangevoerde argumenten zijn mogelijk relevant met betrekking tot de bewijswaarde, maar brengen niet mee dat dergelijke stukken geen onderdeel mogen uitmaken van het dossier. Voor zover er stukken ontbreken, zoals de advocaat heeft aangevoerd, kan een verzoek worden gedaan om die stukken aan de processtukken toe te voegen. Dat verzoek is niet gedaan en de rechtbank ziet geen aanleiding om dit zelf te beslissen; dit volgt uit de verdere beoordeling. Het feit dat er in de oudere zaken al afdoeningsbeslissingen zijn genomen, maakt niet dat er sprake is van schending van het
ne bis in idem-beginsel. Er is geen sprake van een nieuwe vervolging voor deze oudere feiten waarop al is beslist. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding de oude stukken uit 2008, 2019 en het (vrijspraak)vonnis niet bij de beoordeling te betrekken en oordeelt verder als volgt.
Als een modus operandi als schakelbewijs wordt gebruikt wordt de vereiste voldoende steun ontleend aan een bewijsmiddel waaruit blijkt dat de verdachte een ander, soortgelijk strafbaar feit heeft begaan. Naar het oordeel van de rechtbank is het vaststellen van een modus operandi ook mogelijk op grond van zaken waarbij een verdachte betrokken was, maar waarbij een sepot of vrijspraak is gevolgd. Voor het vaststellen van een modus operandi moet worden voldaan aan een aantal vereisten: de wijze waarop de onderscheiden feiten zijn begaan moet op essentiële punten overeenkomen of kenmerkende gelijkenissen vertonen met het bewijsmateriaal van het te bewijzen feit en dat moet duiden op een herkenbaar en gelijksoortig patroon in de handelingen van de verdachte.
Naar het oordeel van de rechtbank is niet aan deze vereisten voldaan omdat de gelijkenissen, in de handelswijze van de verdachte in de oude zaken en de zaak die hier wordt beoordeeld onvoldoende onderscheidend, specifiek of kenmerkend zijn om daar een duidelijke modus operandi uit te kunnen opmaken. De zaak uit 2008 speelde weliswaar ook bij verdachte thuis, maar kent een aantal belangrijke verschillen. Zo gaat het daar om een jongetje dat slachtoffer zou zijn geweest en waarbij – zo is te lezen in de aangifte – verdachte andersoortige seksuele handelingen zou hebben gepleegd. De zaak uit 2019 kent een aantal gelijkenissen met de handelwijze die [benadeelde] beschrijft – aanrakingen van de schaamstreek van een jong meisje nadat ze bij verdachte thuis bij hem op schoot is gaan zitten – maar de rechtbank vindt deze gelijkenissen onvoldoende specifiek en onderscheidend om te kunnen oordelen dat sprake is van een duidelijke modus operandi die tot steunbewijs kan dienen.
De rechtbank kan aldus op basis van de (oude en nieuwe) (proces)stukken geen eenduidige en kenmerkende modus operandi vaststellen, om als (enig) steunbewijs te kunnen gelden.
Gelet op het voorgaande concludeert de rechtbank dat er voor de belastende verklaring van [benadeelde] onvoldoende steunbewijs in het dossier aanwezig is en spreekt de verdachte om die reden vrij van het tenlastegelegde.
De rechtbank begrijpt dat dit een onbevredigend oordeel is voor met name [benadeelde] en haar familie, maar de rechtbank kan niet tot een ander oordeel komen, omdat de drempel van wettig en overtuigend bewijs in deze zaak niet wordt gehaald.

4.Vordering benadeelde partij

[benadeelde] heeft zich als benadeelde partij in het geding gevoegd en een schadevergoeding gevorderd.
De verdachte zal worden vrijgesproken van het feit waaruit de schade zou zijn ontstaan. De rechtbank zal de benadeelde partij daarom niet-ontvankelijk verklaren in haar vordering.
Omdat de benadeelde partij niet-ontvankelijk wordt verklaard in haar vordering, zal de rechtbank haar veroordelen in de kosten van de verdachte voor zover deze betrekking hebben op het verweer tegen de vordering. Deze kosten worden op dit moment begroot op nihil.

5.De beslissing

De rechtbank:
vrijspraak
- verklaart het tenlastegelegde niet bewezen en spreekt de verdachte daarvan vrij;
vordering tot schadevergoeding van benadeelde partij [benadeelde]
- verklaart de benadeelde partij [benadeelde] niet-ontvankelijk in de vordering;
- veroordeelt de benadeelde partij in de proceskosten door de verdachte gemaakt, tot op heden begroot op nihil.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.H. Erich, voorzitter, mr. J.F. Haeck en mr. L.C. Michon, rechters, in tegenwoordigheid van mr. J. van der Steege, griffier, en is in het openbaar uitgesproken op 30 oktober 2025.
Mr. J.F. Haeck is niet in de gelegenheid dit vonnis mede te ondertekenen.
Bijlage I: De tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
hij op een of meer momenten in of omstreeks de periode van 1 januari 2023 tot en
met 30 juni 2024 te Utrecht,
met de aan zijn zorg en/of waakzaamheid toevertrouwde [benadeelde] , geboren op [2014]
, die toen de leeftijd van twaalf jaren nog niet had bereikt, een of meer
handelingen heeft gepleegd, die (telkens) bestonden uit of mede bestonden uit het
seksueel binnendringen van het lichaam van die [benadeelde] , immers heeft verdachte
(telkens):
- met zijn vingers en/of hand de vagina van die [benadeelde] betast en/of
- zijn vingers in de vagina en/of tussen de schaamlippen van [benadeelde]
geduwd/gebracht en/of gehouden
- zijn penis tegen/in de vagina en/of tussen de schaamlippen van [benadeelde]
geduwd/gebracht en/of gehouden;
subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou
kunnen leiden:
hij op een of meer momenten in of omstreeks de periode van 1 januari 2023 tot en
met 30 juni 2024 te Utrecht,
ontucht heeft gepleegd met de aan zijn zorg en/of waakzaamheid toevertrouwde
minderjarige [benadeelde] , geboren op [2014] , immers heeft verdachte (telkens):
- met zijn vingers en/of hand de vagina van die [benadeelde] betast en/of
- zijn penis tegen de vagina en/of op de schaamlippen van [benadeelde] geduwd/gebracht
en/of gehouden.