Overwegingen
2. Op 1 januari 2024 is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) ingetrokken en is de Omgevingswet in werking getreden. Omdat voor die datum de aanvraag om de omgevingsvergunning is ingediend, is in deze zaak de Wabo met onderliggende regelingen nog van toepassing. Dat volgt uit het overgangsrecht van artikel 4.3 van de Invoeringswet Omgevingswet.
3. Het perceel van vergunninghouders valt onder het bestemmingsplan ‘Buitengebied Maartensdijk 2012’ (het bestemmingsplan) en heeft de bestemming ‘Agrarisch met waarden-2’ en de dubbelbestemming ‘Waarde- Archeologie 2’met de functieaanduiding ‘recreatiewoning’. Het bestemmingsplan bepaalt dat de gronden zijn bestemd voor een recreatiewoning.Wonen is dus in strijd met het bestemmingsplan.
4. Het college heeft het afwijkende gebruik met het verlenen van de omgevingsvergunning toegestaan, omdat bewoning van de recreatiewoning volgens het college niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening.
5. Het college heeft bij zijn besluitvorming over een aanvraag als hier aan de orde beleidsruimte. Dat betekent dat het college, als de activiteit niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening is, de keuze heeft om zijn bevoegdheid tot afwijking van het bestemmingsplan al dan niet te gebruiken. De rechter toetst of het college bij een afweging van de betrokken belangen in redelijkheid de omgevingsvergunning heeft kunnen verlenen. Dit is een terughoudende toets. De rechtbank beoordeelt dit aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
Zorgvuldigheid van het bestreden besluit
6. Eiser heeft in zijn beroepschrift en op de zitting een aantal gronden aangevoerd over de zorgvuldigheid van de voorbereiding en totstandkoming van het bestreden besluit. Die gronden zien met name op de handelswijze van het college. Zo stelt eiser dat het college geen leges voor de aanvraag in rekening heeft gebracht, de bewoning door vergunninghouders heimelijk tot stand heeft gebracht, voorrang heeft gegeven aan de initiatieven van vergunninghouders, niets met zijn zienswijzen heeft gedaan door al zijn punten als niet-relevant af te doen, en niet heeft gemotiveerd waarom de aanhoudingsgronden niet van toepassing zijn.
7. De rechtbank stelt vast dat voor de aanvraag leges in rekening zijn gebracht. Dit volgt uit de overwegingen van het bestreden besluit. De stelling van eiser mist daarom feitelijke grondslag. Ook stelt de rechtbank vast dat het bestreden besluit is voorbereid met de uitgebreide uniforme openbare voorbereidingsprocedure.Dit blijkt uit de terinzagelegging van het ontwerpbesluit samen met de verklaring van geen bedenkingen van de gemeenteraad. De rechtbank kan het standpunt van eiser dan ook niet volgen dat het bestreden besluit heimelijk is voorbereid.
8. Uit de nota van zienswijzen blijkt dat het college de zienswijzen van eiser gemotiveerd heeft weerlegd. De rechtbank volgt het standpunt van eiser dan ook niet dat het college zijn zienswijzen niet in de besluitvorming heeft betrokken. Dat eiser het niet eens is met de reactie van het college op zijn zienswijzen, zoals eiser ter zitting heeft toegelicht, betekent niet dat het college zijn zienswijzen niet bij de besluitvorming heeft betrokken.
9. Het betoog van eiser over de vermeende voorrangspositie van vergunninghouders bij behandeling van de aanvraag, treft naar het oordeel van de rechtbank ook geen doel. De rechtbank heeft geen zicht op ingediende aanvragen bij het college, maar ook al zou de aanvraag van vergunninghouders eerder behandeld zijn dan andere aanvragen, dan zorgt dat er nog niet voor dat de omgevingsvergunning niet verleend had mogen worden. Het college hoeft niet met een ‘first in, first out’-systeem aanvragen te verwerken. Als eiser vindt dat het college zijn aanvragen te lang laat liggen, kan hij rechtsmiddelen daartegen aanwenden. Wat hij heeft aangevoerd zorgt er echter in ieder geval niet voor dat de omgevingsvergunning van vergunninghouder niet verleend had mogen worden.
10. Ten aanzien van de aanhoudingsgronden overweegt de rechtbank dat het college in het bestreden besluit niet hoefde te motiveren dat de aanhoudingsgronden niet van toepassing zijn. Dat moet het college namelijk alleen doen als er wél een aanhoudingsgrond geldt en die situatie is hier niet aan de orde. Naar het oordeel van de rechtbank is een nadere motivering op dit punt in het bestreden besluit om die reden niet nodig.
11. Gelet op het voorgaande, concludeert de rechtbank dat het bestreden besluit zorgvuldig is voorbereid en tot stand is gekomen.
Interim Omgevingsverordening Provincie Utrecht
12. Volgens het college is het op grond van de Interim Omgevingsverordening Provincie Utrecht (IOV)niet toegestaan om een omgevingsvergunning te verlenen om een recreatiewoning permanent te mogen bewonen. Een nieuwe, reguliere woning in landelijk gebied oprichten is weliswaar ook in strijd met de IOV, maar de IOV biedt een mogelijkheid om van het verstedelijkingsverbod af te wijken.Het college heeft daarom, in overleg met de provincie, de aanvraag behandeld als een aanvraag voor het (fictief) oprichten van een nieuwe reguliere woning en voorwaarden verbonden aan de omgevingsvergunning om te voldoen aan de uitzonderingsmogelijkheid.
13. Eiser heeft aangevoerd dat hij het niet eens is met de manier waarop het college de IOV heeft toegepast. Ook vindt hij de voorgestelde, compenserende maatregelen onvoldoende.
13. In de rechtspraak is het een vast uitgangspunt dat degene die beroep instelt niet in een slechtere positie mag komen te verkeren als gevolg van zijn beroep. De rechtszekerheid verzet zich tegen een wijziging van het bestreden besluit ten nadele van eiser. Dit uitgangspunt is neergelegd in het verbod van ‘reformatio in peius’. De rechtbank wijst erop dat deze grond eiser enkel in een slechtere positie kan brengen. De rechtbank zal hierna uitleggen waarom dit zo is.
15. De rechtbank overweegt ten eerste dat de IOV het niet verbiedt om een omgevingsvergunning te verlenen om een recreatiewoning permanent te mogen bewonen. Het artikel waar het college op wijst bevat een instructieregel waarin staat onder welke voorwaarden een bestemming met een bestaande stedelijke functie een andere functie kan krijgen, niet zijnde permanente bewoning van een recreatiewoning. De rechtbank leest hier geen verbod in om permanente bewoning toe te staan, maar de voorwaarden waaronder functiewijziging is toegestaan in
anderesituaties waarin een stedelijke functie een andere functie krijgt.
16. De beoogde ontwikkeling is daarnaast geen verstedelijking in de zin van de IOV. Onder verstedelijking wordt de vestiging of uitbreiding van een stedelijke functie verstaan. De rechtbank stelt vast dat de aanvraag de omzetting van de ene stedelijke functie (recreatiewoning) naar de andere stedelijke functie (wonen) behelst. Naar het oordeel van de rechtbank is van verstedelijking daarom geen sprake.
17. Het gevolg hiervan is dat als de rechtbank de grond van eiser zou beoordelen, de rechtbank de conclusie zou moeten trekken dat de aanvraag niet in strijd zou zijn met de IOV. Een geslaagd beroep van eiser op dit punt zou daarom met zich meebrengen dat de rechtbank het bestreden besluit zou vernietigen, waarna het college een nieuw besluit zou moeten nemen, waarbij hij ervanuit moet gaan dat er geen strijd is met de IOV. De aan de vergunning gekoppelde voorwaarden zouden dan niet meer nodig zijn. Hoewel eiser vindt dat de voorwaarden niet ver genoeg gaan, zorgen ze wel voor een verbetering van de beeldkwaliteit op het perceel. Als dat weg zou vallen, komt eiser dus in een slechtere positie. Het voorgaande betekent dat de rechtbank de gronden die eiser over de IOV naar voren heeft gebracht, niet verder zal bespreken.
18. Eiser vreest verder voor geluidsoverlast, omgevingshinder en verkeersoverlast als gevolg van de permanente bewoning door vergunninghouders. Volgens eiser wordt die overlast veroorzaakt door illegale bedrijfsactiviteiten van vergunninghouders op hun andere, aangrenzende perceel. Eiser stelt dat de permanente bewoning door vergunninghouders samenhangt met deze illegale bedrijfsactiviteiten en vreest dat de permanente bewoning een rechtvaardigingsgrond zal zijn voor legalisering daarvan. Het college had bij de beoordeling van de aanvraag rekening moeten houden met de cumulatie van de illegale activiteiten van vergunninghouders.
19. Daarnaast stelt eiser dat zijn rechtspositie als gevolg van het bestreden besluit wordt ondermijnd. Het college had dit aspect volgens eiser moeten meenemen in de belangenafweging. Op de zitting heeft eiser uitgelegd dat hij met het ondermijnen van zijn rechtspositie bedoelt dat hij zich aan andere wet- en regelgeving moet houden als gevolg van het bestreden besluit. De gebruiksmogelijkheden op zijn perceel gaan er door de permanente bewoning en de illegale bedrijfsactiviteiten volgens eiser op achteruit.
20. De rechtbank overweegt dat de overlast die eiser vreest geen direct gevolg is van de permanente bewoning, maar van vermeende illegale activiteiten op een ander perceel van vergunninghouders. Het college moet op grond van vaste rechtspraak beslissen op de grondslag van de aanvraag.In dit geval is permanente bewoning van de recreatiewoning aangevraagd. Het college mag, gelet op deze vaste rechtspraak, de vermeende illegale bedrijfsactiviteiten op een ander perceel, niet bij de beoordeling van de aanvraag betrekken. Indien eiser overlast ondervindt van de bedrijfsactiviteiten op het naastgelegen perceel, dan kan eiser overwegen om een handhavingsverzoek bij het college in te dienen.
21. Voor zover eiser op zijn eigen rechtspositie heeft gewezen, overweegt de rechtbank dat die niet wijzigt door de toegestane permanente bewoning. De gebruiksmogelijkheden van het perceel van eiser blijven ongewijzigd.
22. Het college heeft de belangen afgewogen en gemotiveerd waarom het belang van de vergunninghouders zwaarder weegt dan de belangen van eiser. Uit het bestreden besluit volgt dat het college de milieuaspecten (geluid, verkeer- en parkeren) van de woning heeft onderzocht en dat er op dat gebied geen belemmeringen zijn gebleken die aan vergunningverlening in de weg staan. De rechtbank kan het college hierin volgen.
23. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het college de omgevingsvergunning in redelijkheid heeft kunnen verlenen.