ECLI:NL:RBMNE:2025:5462

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
22 oktober 2025
Publicatiedatum
20 oktober 2025
Zaaknummer
11896233 UE VERZ 25-287
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitleg van het begrip 'dienstjaar' in het sociaal plan van DSM en de reikwijdte daarvan

In deze beschikking van de Rechtbank Midden-Nederland, uitgesproken op 22 oktober 2025, wordt een gezamenlijk verzoek behandeld van de Federatie Nederlandse Vakbeweging (FNV) en DSM NL Services B.V. over de uitleg van het begrip 'dienstjaar' in het sociaal plan van DSM. De kern van het geschil betreft de vraag of de jaren die een werknemer als uitzendkracht heeft gewerkt meetellen voor de vaststelling van het aantal dienstjaren bij DSM. De kantonrechter oordeelt dat deze uitzendjaren niet meetellen. De procedure begon met een gezamenlijk verzoekschrift dat op 29 september 2025 bij de rechtbank werd ingediend. De partijen vroegen de kantonrechter om zonder mondelinge behandeling te beslissen. De kantonrechter achtte een mondelinge behandeling niet noodzakelijk en besloot op basis van de ingediende stukken.

De zaak draait om de sluiting van een onderneming van DSM, waarbij een sociaal plan van toepassing is dat de hoogte van beëindigingsvergoedingen voor boventallige medewerkers regelt. De FNV stelt dat de uitzendjaren meegeteld moeten worden, terwijl DSM dit betwist. De kantonrechter legt uit dat de uitleg van het sociaal plan moet gebeuren aan de hand van de CAO-norm, waarbij de bewoordingen van de bepalingen leidend zijn. De kantonrechter concludeert dat het begrip 'dienstjaar' niet verder is omschreven in het sociaal plan, wat impliceert dat uitzendjaren zijn uitgesloten. Ook wordt gesteld dat de wettelijke bepalingen omtrent opvolgend werkgeverschap niet van toepassing zijn op het sociaal plan. De beschikking eindigt met de beslissing dat de proceskosten worden gecompenseerd, waarbij elke partij zijn eigen kosten draagt.

Uitspraak

RECHTBANKMIDDEN-NEDERLAND
Civiel recht
Kantonrechter
Zittingsplaats Utrecht
Zaaknummer / rekestnummer: 11896233 \ UE VERZ 25-287
Beschikking ex art. 96 Rv van 22 oktober 2025
in het gezamenlijk verzoek van
De vereniging met volledige rechtsbevoegdheid
FEDERATIE NEDERLANDSE VAKBEWEGING,
in Utrecht,
gemachtigde: mr. H,C,S, van Deijk-Amzand,
hierna te noemen: FNV,
en
DSM NL SERVICES B.V.,
in Maastricht,
gemachtigden: mr. R.I. van Amerongen en mr. B. Imholz,
hierna te noemen: DSM.

1.De procedure

1.1.
De verzoekende partijen hebben een gezamenlijk verzoekschrift zoals bedoeld in artikel 96 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) ingediend, binnengekomen bij de rechtbank op 29 september 2025. De verzoekende partijen hebben de kantonrechter verzocht om op basis van de inhoud van het verzoekschrift met bijlagen te beslissen op hun geschilpunt, bij voorkeur zonder mondelinge behandeling. De griffier van de rechtbank heeft partijen laten weten dat ook de kantonrechter, na bestudering van het verzoek, een mondelinge behandeling niet noodzakelijk acht.
1.2.
De beschikking is bepaald op vandaag.

2.Waar gaat het verzoek over en wat beslist de kantonrechter

2.1.
DSM heeft het voornemen om een van haar ondernemingen (Gist Brocades Bedrijf in Delft, hierna GBD) te sluiten. Op die sluiting is een Sociaal Plan [1] van toepassing verklaard, dat DSM in samenspraak met de betrokken vakbonden [2] heeft opgesteld.
In artikel 4.1 van het Sociaal Plan is de hoogte van een door DSM uit te keren beëindigingsvergoeding bepaald voor medewerkers die door de sluiting van GBD boventallig verklaard worden. Die vergoeding heeft als rekenbasis het aantal dienstjaren dat een boventallig verklaarde medewerker bij
“(de rechtsvoorgangers van) DSM”heeft gewerkt. Partijen zijn het er niet over eens of bij die berekening óók de tijd moet worden meegeteld waarin een medewerker - voorafgaand aan het dienstverband bij DSM - als uitzendkracht heeft gewerkt. DSM vindt van niet, FNV vindt van wel. Partijen hebben de kantonrechter om een beslissing gevraagd.
2.2.
De kantonrechter beslist dat de uitzendjaren niet onder de dienstjaren zoals bedoeld in het Sociaal Plan vallen en onder ‘(rechtsvoorgangers van) DSM’ geen uitzendbureaus moeten worden verstaan. Hierna wordt uitgelegd waarom.

3.De beoordeling

De kantonrechter is bevoegd
3.1.
De kantonrechter is bevoegd om de door partijen gevraagde beslissing op basis van artikel 96 Rv te nemen. Het door partijen beoogde rechtsgevolg kan door hen vrij bepaald worden, uit het gezamenlijke verzoekschrift blijkt van wederzijdse instemming en het verzoek is voortgekomen uit een gerezen geschil.
Artikel 4.1 van het Sociaal Plan
3.2.
Artikel 4.1 van het Sociaal Plan luidt als volgt:
“De boventallige medewerker ontvangt bij beëindiging van de arbeidsovereenkomst een beëindigingsvergoeding gelijk aan A x B, waarbij
A = het aantal gewogen dienstjaren bij (de rechtsvoorgangers van) DSM:
• 0,5 maand per dienstjaar tot de leeftijd van 35 jaar
• 1 maand per dienstjaar vanaf de leeftijd 35 tot 45 jaar
• 1,5 maand per dienstjaar vanaf de leeftijd 45 tot 55 jaar en
•2 maanden per dienstjaar vanaf de leeftijd 55 jaar
• B = 1/12 deel van het jaarinkomen”
3.3.
Het artikel geldt alleen voor medewerkers van DSM [3] die op het moment dat zij boventallig verklaard worden een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd met DSM hebben. Medewerkers die op het moment van de boventalligverklaring een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd hebben of op dat moment uitzendkracht zijn, vallen buiten de werkingssfeer van het Sociaal Plan [4] . Voor hen is een aparte regeling afgesproken [5] .
3.4.
In het Sociaal Plan is geen definitie opgenomen van wat onder ‘dienstjaar’ moet worden verstaan, en ook niet wat onder
“(rechtsvoorgangers van) DSM”moet worden verstaan. Partijen zijn het erover eens dat zij bij de totstandkoming van de tekst van artikel 4.1 niet over de invulling van beide begrippen hebben gesproken.
De beoordelingsmaatstaf is volgens de CAO-norm
3.5.
De norm voor de beoordeling van het geschil is de CAO-norm [6] . Daar zijn partijen het over eens. Deze norm houdt in dat aan een bepaling van een cao een uitleg naar objectieve maatstaven moet worden gegeven, waarbij in beginsel de bewoordingen van die bepaling, gelezen in het licht van de gehele tekst van de cao, van doorslaggevende betekenis zijn. Daardoor komt het niet aan op de bedoelingen van de partijen die de cao (of het sociaal plan) tot stand hebben gebracht, voor zover deze niet uit de daarin opgenomen bepalingen kenbaar zijn, maar op de betekenis die naar objectieve maatstaven volgt uit de bewoordingen waarin de cao (het sociaal plan) is gesteld. Hoe die tekst moet worden uitgelegd kan wel blijken uit de overige tekst in de regeling, de context en ratio waarbinnen de uit te leggen tekst logisch gesproken begrepen moet worden en overige kenbare relevante stukken. Voor de uitleg van de tekst moet dus primair worden aangeknoopt bij wat voor een derde objectief kenbaar is, wanneer die tekst voor hem/haar rechtsgevolgen inhoudt. Die derde, in dit geval de medewerker van DSM, is namelijk niet bij de totstandkoming van die tekst betrokken geweest, en kan dus niet op de hoogte zijn van partijbedoelingen voor zover die niet uit de tekst zelf blijken. Kort gezegd moet voor de derde objectief logisch zijn dat aan de tekst een bepaalde specifieke betekenis wordt toegekend.
Dat ‘dienstjaar’ niet verder is omschreven, duidt erop dat uitzendjaren zijn uitgesloten
3.6.
Volgens FNV betekent het feit dat het begrip ‘dienstjaar’ niet is omschreven of toegelicht, dat uitzendjaren voorafgaand aan het dienstverband niet uitgesloten zijn. Dat standpunt volgt de kantonrechter niet. Omdat een begrip duidelijk voor derden moet zijn, is het aan partijen om daarover zo weinig mogelijk misverstand te laten bestaan. DSM wijst terecht op een ander sociaal plan (gesloten tussen de onderneming Avebe en FNV en CNV) [7] . Daarin is in een met artikel 4.1 vergelijkbaar artikel wél expliciet opgenomen dat uitzendjaren meegeteld worden (
“A staat voor het aantal dienstjaren (tot op de maand nauwkeurig) in dienst van werkgever op het moment van uitdiensttreding; Uitzendjaren voorafgaand aan indiensttreding bij werkgever tellen ook mee als dienstjaren.”). Dat een dergelijke aanvulling niet in artikel 4.1 is opgenomen, is objectief gezien eerder een aanwijzing dat uitzendjaren niet meegerekend worden als dienstjaren. De kantonrechter acht verder van belang dat uitzendkrachten expliciet zijn uitgesloten van de werkingssfeer van het Sociaal Plan. Ook de geldende CAO is op uitzendkrachten niet van toepassing [8] . Dat acht de kantonrechter reden te meer om aan te nemen dat verwacht kan worden dat uitzendjaren voorafgaand aan het dienstverband bij DSM expliciet vermeld zouden worden indien partijen dat zo bedoeld hebben.
Onder “(rechtsvoorgangers van)” zijn geen uitzendbureaus begrepen
3.7.
FNV zoekt voor de uitleg van wat onder ‘rechtsvoorgangers van DSM’ verstaan moet worden aansluiting bij het begrip ‘opvolgend werkgever’ zoals bedoeld in de artikelen 7:668a BW en 7:673 lid 4 onder b van het burgerlijk Wetboek (BW) [9] . De kantonrechter is van oordeel dat dit niet zo uitgelegd kan worden. Zoals DSM terecht aanvoert, is het Sociaal Plan een regeling die los staat van de wettelijke regelingen. In het Sociaal Plan is dat expliciet opgenomen onder de bepaling van de werkingssfeer [10] :
“De (financiële) vergoedingen en voorzieningen van het sociaal plan hebben tot doel een compensatie te geven bij ontslag en de transitie naar ander werk te vergemakkelijken. Ze worden aangemerkt als gelijkwaardige voorzieningen. Dit betekent dat de medewerker geen recht heeft op een andere (wettelijke transitie-) vergoeding of voorziening dan opgenomen in het sociaal plan.”Dat valt objectief gezien niet anders te begrijpen dan dat de wettelijke bepalingen zoals FNV die noemt ook uitgesloten zijn van de werkingssfeer. De wettelijke bepalingen en de regeling van het Sociaal Plan bestaan naast elkaar en staan los van elkaar. Daarbij komt dat objectief gezien niet logisch is dat die wettelijke bepalingen zouden gelden als invulling van begrippen van rechtsvoorganger en dienstjaar in het Sociaal Plan. Bij die wettelijke bepalingen gelden allerlei nuances en voorwaarden. De invulling van het begrip ‘opvolgend werkgeverschap’ in de wet is bijvoorbeeld anders voor medewerkers die vóór 2015 dan voor diegenen die daarna in dienst zijn getreden [11] . Deze of andere nuances en voorwaarden komen niet kenbaar naar voren in artikel 4.1 of in welk ander stuk tekst in het Sociaal Plan dan ook. Ook dat is een aanwijzing dat de wettelijke bepalingen rondom opvolgend werkgeverschap en berekening van de hoogte van de transitievergoeding niet gelden bij de toepassing van het Sociaal Plan.
3.8.
Het had in deze omstandigheden op de weg van partijen gelegen om - wanneer zij die bedoeling werkelijk hadden - expliciet bij de begrippen ‘rechtsopvolger’ of ‘dienstjaar’ in het Sociaal Plan op te nemen dat voor de invulling daarvan aansluiting wordt gezocht bij de wettelijke bepalingen zoals FNV die noemt. Omdat partijen dat niet hebben gedaan, terwijl zij in de werkingssfeerbepaling de wettelijke bepalingen juist expliciet buiten spel hebben gezet, is voor een derde niet, althans onvoldoende kenbaar dat voor die begrippen de wettelijke bepalingen toch een rol zouden kunnen spelen.
3.9.
Uitzendbureaus worden dus
nietexpliciet genoemd in artikel 4.1 en uit de tekst van het Sociaal Plan kan
nietworden opgemaakt dat de begrippen ‘(de rechtsvoorgangers van)’ DSM en ‘dienstjaren’ moeten worden ingevuld aan de hand van de wettelijke bepalingen zoals FNV die noemt. Dat het begrip ‘rechtsvoorgangers van’ DSM is opgenomen in de tekst, acht de kantonrechter daarentegen een logisch gevolg van het feit dat het DSM-concern - onbetwist - in de loop der tijd is ontstaan uit verschillende vennootschappen met elk hun eigen arbeidsvoorwaarden. Voor de bij het Sociaal Plan betrokken medewerkers zal dat bekend (moeten) zijn. De kans is dus groot dat verschillende boventallig te verklaren medewerkers door overname, fusie of (al dan niet tijdelijke) detachering eerst hebben gewerkt voor een andere (concern)vennootschap dan (in dit geval) GBD. Het zou bepaald onlogisch zijn dat die gewerkte tijd niet zou meetellen bij de berekening van de gewogen dienstjaren. Dat ligt zoals gezegd anders voor uitzendbureaus, waarvan gesteld noch gebleken is dat deze op enig moment deel hebben uitgemaakt van het DSM-concern.
3.10.
De conclusie is dat onder ‘rechtsvoorgangers van’ DSM geen uitzendbureaus worden begrepen en onder ‘dienstjaren’ niet de tijd meetelt die een medewerker voorafgaand aan het dienstverband als uitzendkracht heeft gewerkt.
Al sinds 2014 vallen uitzendbureaus kennelijk niet onder de definitie
3.11.
In bovenstaande conclusie wordt de kantonrechter nog gesterkt door het feit dat het Sociaal Plan en in het bijzonder de tekst van artikel 4.1 kennelijk al sinds 2014 bij verschillende reorganisaties van DSM wordt gehanteerd. Niet gesteld of gebleken is dat de invulling van het begrip dienstjaar eerder tot discussie heeft geleid, noch dat bij eerdere reorganisaties voor de invulling van het begrip dienstjaar wél periodes zijn meegeteld waarin een medewerker voorafgaand aan het dienstverband bij DSM als uitzendkracht bij DSM heeft gewerkt. Ook dat is een aanwijzing dat de invulling van het begrip dienstjaar in de sociale plannen steeds, voor derden kenbaar, was zoals DSM die in het verzoekschrift heeft omschreven.
Voor onbillijke uitkomsten is een ‘hardshipcommissie’ ingesteld
3.12.
Tot slot signaleert de kantonrechter dat in het Sociaal Plan is voorzien in de instelling van een ‘hardshipcommissie’ [12] . Tot die commissie kan een boventallig verklaarde medewerker zich richten wanneer de toepassing van het Sociaal Plan in zijn/haar individuele geval leidt tot een onbillijke situatie.
Overig
3.13.
Partijen hebben in het verzoekschrift verzocht de proceskosten te compenseren, in die zin dat beide partijen de eigen kosten dragen. De kantonrechter beslist als zodanig.
3.14.
Partijen hebben in het verzoekschrift de mogelijkheid voor hoger beroep uitdrukkelijk voorbehouden.

4.De beslissing

De kantonrechter
4.1.
bepaalt dat de periode waarin een medewerker eerder als uitzendkracht bij (de rechtsvoorganger van) DSM heeft gewerkt niet valt onder en dus niet meetelt voor ‘het aantal gewogen dienstjaren bij (de rechtsvoorgangers van) DSM’ als bedoeld in artikel 4.1 van het Sociaal Plan,
4.2.
compenseert de proceskosten, in die zin dat elke partij de eigen kosten draagt.
Deze beschikking is gegeven door mr. A.R. Creutzberg en in het openbaar uitgesproken op 22 oktober 2025.
RW1368

Voetnoten

1.Productie 1 van het verzoekschrift
2.FNV, De Unie, Synergo-vhp en CNV Vakmensen
3.Voor de leesbaarheid wordt gesproken over ‘werknemers van DSM’, waarmee feitelijk wordt bedoeld ‘werknemers van Gist Brocades Bedrijf in Delft’
4.Zie hoofdstuk 1 Sociaal Plan,
5.Zoals omschreven in artikel 4.5 van het Sociaal Plan
6.HR 26 mei 2000 (ECLI: NL:HR:AA5961)
7.Productie 12 van het verzoekschrift
8.Zie de CAO geldend van 1 oktober 2024 t/m 31 december 2025, productie 10 van het verzoekschrift
9.Artikel 7:668a BW gaat over de vraag wanneer arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd bij een andere werkgever meetellen voor de vraag wanneer een medewerker recht heeft op een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd. Artikel 7:673 lid 4 BW bepaalt welke maanden die de werknemer heeft gewerkt bij een andere werkgever meetellen bij de berekening van de hoogte van de transitievergoeding.
10.Hoofdstuk 1 van het Sociaal Plan
11.E.e.a. als gevolg van de gewijzigde wettekst n.a.v. het arrest HR 11 mei 2012, ECLI:HR:2012:BV9603
12.Zie hoofdstuk 6 van het Sociaal Plan