In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 3 oktober 2025 uitspraak gedaan in een geschil over de WOZ-waarde van een woning. De eiseres, een eigenares van een vrijstaande woning in [plaats], had bezwaar gemaakt tegen de vastgestelde WOZ-waarde van € 1.227.000,- voor het belastingjaar 2023, zoals vastgesteld door de heffingsambtenaar op 28 februari 2023. De heffingsambtenaar handhaafde deze waarde in de uitspraak op bezwaar van 28 november 2023, waarop eiseres beroep instelde. De rechtbank heeft besloten dat een zitting niet nodig was, omdat partijen daarmee instemden.
De rechtbank overwoog dat de heffingsambtenaar voldoende bewijs had geleverd voor de vastgestelde WOZ-waarde door middel van een taxatiematrix, waarin de woning werd vergeleken met drie referentiewoningen in de gemeente [plaats]. De rechtbank concludeerde dat de heffingsambtenaar aannemelijk had gemaakt dat de waarde niet te hoog was vastgesteld, ondanks de argumenten van eiseres over de staat van onderhoud en de gedateerde keuken en badkamer. De rechtbank oordeelde dat de heffingsambtenaar niet verplicht was om op elke afzonderlijke grond in de uitspraak op bezwaar in te gaan, en dat de beroepsgronden van eiseres niet slaagden.
Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep ongegrond, waardoor de WOZ-waarde gehandhaafd bleef. Er was geen aanleiding voor vergoeding van proceskosten of griffierecht. De uitspraak werd openbaar gemaakt op 3 oktober 2025, en partijen werden geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.