In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 10 september 2025 uitspraak gedaan in een geschil over de WOZ-waarde van een woning. De eiser, vertegenwoordigd door D. van der Locht, had bezwaar gemaakt tegen de beschikking van de heffingsambtenaar, die de waarde van de woning had vastgesteld op € 397.000,- per 1 januari 2022. De heffingsambtenaar, vertegenwoordigd door mr. K.L. Vos, had het bezwaar van de eiser ongegrond verklaard. De rechtbank heeft besloten dat een zitting niet nodig was, omdat partijen daarmee instemden.
De rechtbank heeft de feiten en argumenten van beide partijen overwogen. De eiser betoogde dat de WOZ-waarde te hoog was vastgesteld, onder andere vanwege een gedateerde keuken en badkamer, en een onder gemiddeld duurzaamheidsniveau van de woning. De heffingsambtenaar had echter een taxatiematrix overgelegd waarin de woning werd vergeleken met drie referentiewoningen in de buurt, die recentelijk waren verkocht. De rechtbank oordeelde dat de heffingsambtenaar aannemelijk had gemaakt dat de waarde van de woning niet te hoog was vastgesteld, en dat er voldoende rekening was gehouden met de verschillen tussen de woningen.
Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep van de eiser ongegrond verklaard, wat betekent dat de WOZ-waarde van de woning gehandhaafd blijft. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor vergoeding van proceskosten of griffierecht. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn geïnformeerd over de mogelijkheid tot hoger beroep.