ECLI:NL:RBMNE:2025:5268

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
15 oktober 2025
Publicatiedatum
8 oktober 2025
Zaaknummer
11527625
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering nabestaandenpensioen door stiefzoon na overlijden stiefvader en fiscale gevolgen

In deze zaak vordert de stiefzoon (eiser) terugbetaling van een nabestaandenpensioen dat op de rekening van zijn moeder (gedaagde) is gestort, na het overlijden van zijn stiefvader. De Belastingdienst heeft het pensioen aangemerkt als inkomen van de stiefzoon, wat leidde tot een aanslag inkomstenbelasting en de verplichting om zorgtoeslag terug te betalen. De stiefzoon beperkt zijn vordering tot het bedrag dat hij aan de Belastingdienst moet terugbetalen, maar de moeder betwist dit en stelt dat het pensioen als bijdrage in de huishoudkosten was bedoeld. De kantonrechter oordeelt dat er een stilzwijgende overeenkomst tussen moeder en zoon is ontstaan, waardoor de stiefzoon niet kan terugvorderen op basis van ongerechtvaardigde verrijking. Echter, het beroep op dwaling slaagt wel, omdat de stiefzoon niet op de hoogte was van de fiscale gevolgen van de uitbetaling van het pensioen op de rekening van zijn moeder. De kantonrechter vernietigt de overeenkomst en veroordeelt de moeder tot terugbetaling van € 6.231,00 aan de stiefzoon, vermeerderd met wettelijke rente vanaf de dagvaarding.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
Kantonrechter
Zittingsplaats Almere
Zaaknummer: 11527625 \ MC EXPL 25-675
Vonnis van 15 oktober 2025 (bij vervroeging)
in de zaak van
[eiser],
te [woonplaats 1] ,
eisende partij,
hierna te noemen: [eiser] ,
gemachtigde: mr. A.J.M. Knoef,
tegen
[gedaagde],
te [woonplaats 2] ,
gedaagde partij,
hierna te noemen: [gedaagde] ,
gemachtigde: mr. T.A. Bouman.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 24 januari 2025 met producties 1 tot en met 5;
- de conclusie van antwoord met productie 1;
- de brief waarin is meegedeeld dat een mondelinge behandeling is bepaald;
- de mondelinge behandeling van 26 augustus 2025, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt;
- de akte eiswijziging en pleitnota van [eiser] ;
- de e-mailswisseling tussen de rechtbank en partijen over de geboortedatum van [eiser] ;
- de akte uitlaten van [gedaagde] .
1.2.
Ten slotte is bepaald dat er een vonnis wordt uitgesproken.

2.De kern van de zaak

2.1.
In verband met het overlijden van zijn stiefvader heeft [eiser] recht op een nabestaandenpensioen. Het pensioen is op de bankrekening van [gedaagde] gestort, de moeder van [eiser] . De Belastingdienst heeft het pensioen aangemerkt als inkomen van [eiser] en hem een aanslag inkomstenbelasting opgelegd. Ook moet hij toeslag terugbetalen. [eiser] wil dat zijn moeder het pensioen aan hem terugbetaalt. Hij beperkt zijn vordering tot het bedrag dat hij aan de Belastingdienst moet terugbetalen. [gedaagde] is het hier niet mee eens. Zij stelt dat met [eiser] is afgesproken dat het pensioen aan haar werd uitgekeerd als bijdrage in de huishoudkosten.
2.2.
De kantonrechter zal [gedaagde] veroordelen om het pensioen aan [eiser] terug te betalen tot het bedrag dat [eiser] aan de Belastingdienst moet betalen. Hierna wordt uitgelegd hoe de kantonrechter tot dat oordeel is gekomen.

3.De beoordeling

Inleiding
3.1.
In 2016 is de stiefvader van [eiser] , [A] , overleden. De pensioenregeling van de stiefvader voorziet in een nabestaandenpensioen die toekomt aan stiefkinderen, waaronder dus [eiser] .
3.2.
In de periode dat [eiser] minderjarig was, werd het nabestaandenpensioen uitbetaald op de bankrekening van [gedaagde] , de moeder van [eiser] .
3.3.
Op [2021] is [eiser] 18 jaar oud geworden. Voor die datum heeft hij een brief ontvangen van het pensioenfonds ABP. Bij die brief zat een wijzigingsformulier. Op dat formulier heeft [eiser] ingevuld dat het nabestaandenpensioen ook na zijn 18e verjaardag overgemaakt moet worden op de bankrekening van [gedaagde] . Het formulier is vervolgens teruggestuurd naar het ABP.
3.4.
Over de jaren 2020 tot en met 2023 heeft [eiser] van de Belastingdienst aanslagen inkomstenbelasting ontvangen. Daarin staat dat hij in totaal nog € 5.440,00 aan inkomstenbelasting moet betalen. Over de jaren 2022 en 2023 moet hij € 791,00 aan zorgtoeslag terugbetalen. Volgens [eiser] komt dit doordat de Belastingdienst het nabestaandenpensioen bij zijn inkomen optelt, hoewel het op de bankrekening van [gedaagde] wordt uitbetaald. In april 2023 is hij dit te weten gekomen. Vanaf september 2023 ontvangt hij het nabestaandenpensioen op zijn eigen bankrekening.
3.5.
In deze zaak vordert [eiser] het nabestaandenpensioen dat door [gedaagde] is ontvangen terug, beperkt tot het bedrag dat hij aan de Belastingdienst moet betalen, namelijk € 6.231,00.
Er is geen sprake van ongerechtvaardigde verrijking
3.6.
Aan deze vordering legt [eiser] primair ongerechtvaardigde verrijking als bedoeld in artikel 6:212 van het Burgerlijk Wetboek (BW) ten grondslag.
3.7.
[gedaagde] heeft niet betwist dat het nabestaandenpensioen in ieder geval vanaf april 2021 aan [eiser] toekomt. Het nabestaandenpensioen is echter op de bankrekening van [gedaagde] uitbetaald en door haar gehouden. Daarmee staat vast dat [gedaagde] ten koste van [eiser] is verrijkt.
3.8.
De kantonrechter is het met [gedaagde] eens dat deze verrijking niet ongerechtvaardigd is. Tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat [eiser] en [gedaagde] samen hebben gesproken over het wijzigingsformulier van het ABP en wat daarop in te vullen. [eiser] heeft op vragen van de kantonrechter verklaard dat hij het formulier heeft ondertekend, dat hij wist dat de uitkering daardoor niet naar hem maar naar zijn moeder ging en dat het was bedoeld als bijdrage in de kosten van de huishouding. Hiermee is (stilzwijgend) een overeenkomst tussen [eiser] en [gedaagde] tot stand gekomen op grond waarvan [eiser] via het nabestaandenpensioen bijdraagt in de kosten van de huishouding. De verrijking van [gedaagde] vindt haar rechtvaardiging in die overeenkomst.
3.9.
De conclusie is dat het beroep van [eiser] op ongerechtvaardigde verrijking niet slaagt.
Het beroep op dwaling slaagt
3.10.
Subsidiair doet [eiser] een beroep op dwaling. Dwaling is geregeld in artikel 6:228 BW. In lid 1 staat dat een overeenkomst die tot stand is gekomen onder invloed van dwaling en bij een juiste voorstelling van zaken niet zou zijn gesloten, vernietigbaar is als:
de dwaling te wijten is aan een inlichting van de wederpartij, tenzij deze mocht aannemen dat de overeenkomst ook zonder deze inlichting zou worden gesloten;
de wederpartij in verband met dat wat zij over de dwaling wist of behoorde te weten, de dwalende had moeten lichten;
de wederpartij bij het sluiten van de overeenkomst van dezelfde onjuiste veronderstelling als de dwalende is uitgegaan, tenzij zij ook bij een juiste voorstelling van zaken niet had behoeven te begrijpen dat de dwalende daardoor van het sluiten van de overeenkomst zou worden afgehouden.
3.11.
[gedaagde] stelt dat het beroep op dwaling niet slaagt, omdat niet aan de eisen daarvan wordt voldaan.
[eiser] had een onjuiste voorstelling van zaken
3.12.
Wil het beroep op dwaling slagen, dan moet er ten eerste sprake zijn van een onjuiste voorstelling van zaken (een dwaling) bij [eiser] bij het aangaan van de overeenkomst. Die bestond er volgens [eiser] uit dat hij niet wist dat het nabestaandenpensioen – ondanks dat het niet op zijn rekening werd gestort – door de Belastingdienst zou worden aangemerkt als zijn inkomen en hij daarover inkomstenbelasting zou moeten betalen, en dit gevolgen zou hebben voor zijn recht op toeslagen. De kantonrechter vindt dit aannemelijk. Als [eiser] dit had geweten, dan had hij niet, of in ieder geval niet op deze manier, hebben bijgedragen aan het huishouden.
3.13.
[gedaagde] heeft aangevoerd dat [eiser] onvoldoende heeft onderbouwd waarom de fiscale gevolgen voor hem niet kenbaar of voorzienbaar waren bij het ondertekenen van het formulier van het ABP. Het gaat er bij deze vraag echter niet om of de werkelijke stand zaken voor [eiser] kenbaar of voorzienbaar was, maar of de feitelijk bij hem levende voorstelling van zaken onjuist was. Dit heeft [gedaagde] niet, of in ieder geval niet gemotiveerd, betwist. Daarmee staat vast dat er bij [eiser] bij het aangaan van de overeenkomst een onjuiste voorstelling van zaken bestond.
3.14.
[gedaagde] heeft ook gesteld dat de belastingaanslagen niet inherent zijn verbonden aan de inhoud van de overeenkomst tussen [gedaagde] en [eiser] , maar aan de (onjuiste) wijze van aangifte door [eiser] . Het is de kantonrechter niet duidelijk wat [gedaagde] hiermee bedoelt te stellen of te betwisten. Voor zover zij hiermee stelt dat [eiser] geen belasting zou hoeven te betalen over het nabestaandenpensioen als hij de aangifte correct had gedaan, zodat er geen sprake kan zijn van een onjuiste voorstelling van zaken, dan geldt dat zij dit niet heeft onderbouwd. Niet is onderbouwd wat [eiser] verkeerd heeft gedaan, en waarom hij bij een correcte aangifte geen inkomstenbelasting over het nabestaandenpensioen zou hoeven te betalen. Aan deze stelling gaat de kantonrechter daarom voorbij.
[eiser] zou de overeenkomst bij een juiste voorstelling van zaken niet hebben gesloten
3.15.
Als tweede vereiste geldt dat [eiser] de overeenkomst bij een juiste voorstelling van zaken niet of niet onder dezelfde voorwaarden zou zijn aangegaan (causaal verband). [eiser] heeft gesteld dat als hij had geweten dat de Belastingdienst inkomstenbelasting zou heffen over het nabestaandenpensioen dat niet aan hem werd uitbetaald, hij er niet voor had gekozen om het pensioen op de bankrekening van zijn moeder uit te laten betalen.
3.16.
[gedaagde] heeft dit niet betwist. Wel stelt zij dat het de eigen en bewuste keuze van [eiser] is geweest om het pensioen uit te laten betalen op de bankrekening van [gedaagde] . Maar daarmee miskent zij dat er bij [eiser] een onjuiste voorstelling van zaken bestond op het moment dat hij die keuze maakte. Het causale verband tussen die onjuiste voorstelling van zaken van [eiser] en de afspraak met [gedaagde] om de uitkering op haar bankrekening te laten uitbetalen, heeft [gedaagde] met deze stelling niet betwist. Dat de dwaling pas jaren later aan het licht is gekomen, zoals [gedaagde] stelt, doet aan het causale verband niet af.
3.17.
Daarmee staat vast dat [eiser] de overeenkomst bij een juiste voorstelling van zaken niet zou zijn aangegaan.
[gedaagde] heeft niet voldaan aan haar mededelingsplicht
3.18.
Tot slot moet er sprake zijn van één van de drie dwalingsgronden uit sub a, b of c. [eiser] stelt dat [gedaagde] wist dat de Belastingdienst het nabestaandenpensioen als zijn inkomen zou aanmerken, ondanks dat het op haar bankrekening werd overgemaakt, en dat zij hem daarover had moeten inlichten. [eiser] doet daarmee een beroep op de dwalingsgrond van sub b. Voor een geslaagd beroep op deze grond moest vaststaan dat [gedaagde] in verband met dat wat zij over de dwaling van [eiser] wist of behoorde te weten, hem daarover had moeten inlichten (mededelingsplicht). [gedaagde] betwist dat op haar een mededelingsplicht rustte.
3.19.
Er geldt een aantal vereisten om een mededelingsplicht van [gedaagde] aan te nemen. Ten eerste moet in beginsel vaststaan dat [gedaagde] bij het sluiten van de overeenkomst de juiste stand van zaken kende en dus wist dat de Belastingdienst het nabestaandenpensioen als inkomen van [eiser] zou aanmerken en daarover inkomstenbelasting zou heffen. [gedaagde] heeft dit gemotiveerd betwist, zodat dit niet vaststaat. In uitzonderingsgevallen kan ook een mededelingsplicht bestaan als de wederpartij ( [gedaagde] ) de juiste stand van zaken
behoorde te kennen. Dit is namelijk het geval als [gedaagde] zelf, met het oog op de belangen van haar zoon, een onderzoek had moeten instellen. De kantonrechter vindt dat dit geval zich hier voordoet. [gedaagde] stelt dat het algemeen bekend is dat inkomen uit pensioen fiscaal wordt behandeld als belastbaar inkomen. Zij verwijt haar zoon dat hij eenvoudig een onderzoek had kunnen en moeten doen naar de fiscale gevolgen van zijn besluit om het nabestaandenpensioen op haar bankrekening te laten overmaken. De kantonrechter vindt dat dit ook voor [gedaagde] geldt, gelet op de belangen van haar destijds minderjarige zoon in de aanloop naar zijn achttiende verjaardag. Zij had bijvoorbeeld de Belastingdienst kunnen bellen. Daarom behoorde zij de fiscale gevolgen te kennen. Dat [eiser] zelf ook geen onderzoek heeft gedaan, betekent niet dat de dwaling voor zijn rekening komt. Vaste rechtspraak is namelijk dat de mededelingsplicht voor de onderzoeksplicht gaat.
3.20.
Als tweede vereiste voor het aannemen van een mededelingsplicht geldt dat [gedaagde] begreep of moest begrijpen dat de bij [eiser] levende (onjuiste) voorstelling van zaken voor hem doorslaggevend was om de overeenkomst aan te gaan (het kenbaarheidsvereiste). Ook hieraan is voldaan. Ervan uitgaande dat [gedaagde] de fiscale gevolgen behoorde te kennen, moest zij ook begrijpen dat [eiser] de overeenkomst niet zou zijn aangegaan als hij van deze fiscale gevolgen op de hoogte was.
3.21.
Daarmee is ook aan het derde vereiste voldaan: [gedaagde] moest er rekening mee houden dat [eiser] de juiste stand van zaken niet kende.
3.22.
Tot slot vindt de rechtbank dat van [gedaagde] , die bekend behoorde te zijn met de fiscale gevolgen van het besluit van [eiser] , verlangd mocht worden dat zij [eiser] daarop uitdrukkelijk zou wijzen. [gedaagde] heeft dit niet gedaan. Daarmee heeft zij haar mededelingsplicht geschonden.
De dwaling komt niet voor rekening van [eiser]
3.23.
[gedaagde] heeft aangevoerd dat het beroep op dwaling niet slaagt, omdat de dwaling voor rekening van [eiser] behoort te blijven zoals bedoeld in artikel 6:228 lid 2 BW. Zij stelt dat [eiser] eenvoudig onderzoek had kunnen en moeten doen naar de fiscale gevolgen van zijn besluit om het nabestaandenpensioen op de bankrekening van [gedaagde] te laten overmaken.
3.24.
Zoals hiervoor al is overwogen gaat dit verweer niet op, omdat naar vaste rechtspraak de mededelingsplicht (van [gedaagde] ) voor de onderzoeksplicht (van [eiser] ) gaat.
Conclusie dwaling
3.25.
De conclusie is dat het beroep van [eiser] op dwaling slaagt. [eiser] heeft in de Akte eiswijziging / pleitnota onder punt 3 verzocht om de overeenkomst te vernietigen. De kantonrechter begrijpt hieruit dat hij zijn eis heeft vermeerderd in die zin dat hij vernietiging van de overeenkomst vordert. De kantonrechter zal deze vordering toewijzen.
[gedaagde] moet € 6.231,00 aan [eiser] terugbetalen
3.26.
De vernietiging heeft tot gevolg dat de overeenkomst achteraf bezien steeds nietig is geweest. Dit betekent dat [eiser] het nabestaandenpensioen (via het ABP) onverschuldigd aan [gedaagde] heeft betaald (artikel 6:203 BW) en hij gerechtigd is om dit terug te vorderen.
3.27.
[eiser] beperkt zijn vordering tot het bedrag dat hij moet betalen aan de Belastingdienst, te weten € 6.231,00. Omdat het nabestaandenpensioen dat [eiser] sinds het aangaan van de overeenkomst (omstreeks [2021] ) aan [gedaagde] heeft betaald een groter bedrag betreft, zal de kantonrechter deze vordering toewijzen. [eiser] heeft tijdens de mondeling behandeling verklaard dat hij het restant van het aan [gedaagde] uitgekeerde nabestaandenpensioen niet terug zal vorderen. [gedaagde] mag het restant dus houden.
3.28.
[gedaagde] heeft aangevoerd dat de schuld aan de Belastingdienst een privéschuld van [eiser] is en zij daarvoor niet kan worden aangesproken. Dit verweer slaagt niet. Op [gedaagde] rust een verbintenis tot terugbetaling van het nabestaandenpensioen op grond van onverschuldigde betaling. Het vorderingsrecht dat aan [eiser] vanwege die verbintenis toekomt, heeft hij in deze procedure beperkt tot zijn schuld aan de Belastingdienst. Dat dit een privéschuld is, doet aan het bestaan van de verbintenis tot terugbetaling van het nabestaandenpensioen niet af.
3.29.
[eiser] heeft ook aangevoerd dat niet is aangetoond dat de belastingaanslagen betrekking hebben op het nabestaandenpensioen dat als inkomen van [eiser] is aangemerkt. Ook voor dit standpunt geldt dat dit – wat daar verder ook van zij – niet afdoet aan de verbintenis tot terugbetaling van het nabestaandenpensioen.
[gedaagde] moet rente betalen
3.30.
[eiser] vordert (na wijziging van eis) de wettelijke rente over € 6.231,00 vanaf de dagvaarding. In artikel 6:119 BW is bepaald dat de wettelijke rente gaat lopen vanaf het moment dat de schuldenaar met de betaling van een geldsom in verzuim is geraakt. [gedaagde] stelt dat het verzuim is ingetreden op 21 december 2024 en verwijst daarvoor naar de sommatiebrief van 6 december 2024. Deze brief bevat echter geen ingebrekestelling als bedoeld in artikel 6:82 lid 1 BW waarin [gedaagde] is aangemaand om binnen een redelijke termijn tot betaling over te gaan, zodat op grond daarvan het verzuim van [gedaagde] niet is ingetreden. De kantonrechter zal de dagvaarding aanmerken als aanmaning in de zin van artikel 6:82 lid 2 BW, omdat daarin aanspraak wordt gemaakt op terugbetaling en uit de houding van [gedaagde] blijkt dat verdere aanmaning nutteloos zou zijn. Zij heeft immers niet gereageerd op de brief van 6 december 2024 en heeft voor de dagvaarding het standpunt heeft ingenomen dat zij het geld (na een conflict met [eiser] ) niet (meer) terug wilde betalen. Dit betekent dat de wettelijke rente toewijsbaar is met ingang van de dagvaarding (24 januari 2025).
Iedere partij moet de eigen proceskosten dragen
3.31.
[gedaagde] heeft de kantonrechter gevraagd om [eiser] te veroordelen in haar werkelijke proceskosten. Voor een proceskostenveroordeling van [eiser] bestaat geen aanleiding, omdat hij in het gelijk is gesteld. Dat [eiser] in strijd met de waarheid heeft verklaard, zoals [gedaagde] stelt, is niet gebleken.
3.32.
Omdat partijen moeder en zoon zijn, zal de kantonrechter de proceskosten volledig compenseren. Dat betekent dat iedere partij de eigen proceskosten draagt.

4.De beslissing

De kantonrechter
4.1.
vernietigt de overeenkomst tussen [eiser] en [gedaagde] op grond waarvan [eiser] via het aan hem toekomende nabestaandenpensioen van zijn stiefvader [A] zou bijdragen in de kosten van de huishouding van [gedaagde] ;
4.2.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser] te betalen € 6.231,00 te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf 24 januari 2025 tot de voldoening;
4.3.
compenseert de proceskosten in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
4.4.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. drs. B.G.W.P. Heijne en in het openbaar uitgesproken op
15 oktober 2025. 45353