ECLI:NL:RBMNE:2025:5225

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
8 oktober 2025
Publicatiedatum
7 oktober 2025
Zaaknummer
11558045
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussentijdse beëindiging lease-overeenkomst en onbetaalde facturen

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 8 oktober 2025 uitspraak gedaan in een geschil tussen BMW Financial Services Nederland B.V. en [gedaagde sub 1] B.V. over onbetaalde leasefacturen en de tussentijdse beëindiging van een leaseovereenkomst. De eiser, BMW, vorderde betaling van onbetaalde facturen ter hoogte van € 14.432,46, inclusief rente en kosten, als gevolg van het niet tijdig betalen van lease-termijnen door [gedaagde sub 1]. De kantonrechter oordeelde dat [gedaagde sub 1] de hoofdsom van € 14.432,46 aan BMW moest betalen, te vermeerderen met wettelijke handelsrente en buitengerechtelijke incassokosten. De vordering van BMW op [gedaagde sub 2], de bestuurder van [gedaagde sub 1], werd afgewezen omdat niet kon worden vastgesteld dat hem persoonlijk een ernstig verwijt kon worden gemaakt voor het niet-betalen door de vennootschap. De kantonrechter concludeerde dat de vordering op [gedaagde sub 1] toewijsbaar was, terwijl de vordering op [gedaagde sub 2] werd afgewezen. De proceskosten werden toegewezen aan BMW voor de vordering op [gedaagde sub 1], terwijl BMW ook de proceskosten van [gedaagde sub 2] moest vergoeden, aangezien deze in het ongelijk was gesteld.

Uitspraak

RECHTBANKMIDDEN-NEDERLAND
Civiel recht
Kantonrechter
Zittingsplaats Utrecht
Zaaknummer: 11558045 \ UC EXPL 25-1507
Vonnis van 8 oktober 2025
in de zaak van
de besloten vennootschap
BMW FINANCIAL SERVICES NEDERLAND B.V.,
kantoorhoudende te Breda,
eisende partij,
hierna te noemen:,
gemachtigde: Jongejan Wisseborn gerechtsdeurwaarders,
tegen
1. de besloten vennootschap
[gedaagde sub 1] B.V.,
statutair gevestigd te [plaats 1] en kantoorhoudende te [plaats 2] ,
gedaagde partij sub 1,
vertegenwoordigd door [gedaagde sub 2] , bestuurder,
2.
[gedaagde sub 2],
wonende te [plaats 3] ,
gedaagde partij sub 2,
procederend in persoon.
Partijen worden hierna afzonderlijk BMW, [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] genoemd. [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] worden samen [gedaagde sub 2] c.s. genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding
- de conclusie van antwoord
- de brief waarin is meegedeeld dat een mondelinge behandeling is bepaald
- de brief van BMW met aanvullende bijlagen.
1.2.
Op 5 september 2025 heeft de zitting plaatsgevonden. Namens BMW was verschenen mr. H.J. Hofman, gemachtigde. [gedaagde sub 2] was aanwezig, ook als bestuurder van [gedaagde sub 1] . De griffier heeft aantekeningen gemaakt van wat er is besproken. De door BMW overgelegde spreeknotitie is niet aan het procesdossier toegevoegd. Aan het einde van de zitting heeft de kantonrechter bepaald dat een vonnis zal worden gewezen.

2.De kern van de zaak

2.1.
Deze zaak gaat over onbetaalde facturen voor leasetermijnen, vervangend vervoer en het voortijdig beëindigen van een leaseovereenkomst voor een auto, voor een bedrag van in totaal € 14.432,46. Daarnaast vordert BMW rente en kosten. De kantonrechter is van oordeel dat [gedaagde sub 1] genoemd bedrag op grond van de overeenkomst aan BMW moet betalen, te vermeerderen met rente en buitengerechtelijke incassokosten en dat zij de helft van de proceskosten van BMW moet betalen. BMW vindt dat [gedaagde sub 2] als bestuurder van [gedaagde sub 1] onrechtmatig handelt waardoor hij aansprakelijk is voor de schade als gevolg van de onbetaalde facturen. De kantonrechter is van oordeel dat een persoonlijk en ernstig verwijt aan [gedaagde sub 2] niet vaststaat, zodat de vordering van BMW op [gedaagde sub 2] wordt afgewezen. Daarom moet BMW aan [gedaagde sub 2] de proceskosten betalen.

3.De achtergrond van de zaak

3.1.
BMW en [gedaagde sub 1] hebben op 2 juli 2019 een operational lease overeenkomst (hierna: de overeenkomst) gesloten voor de lease van een auto van het merk BMW3 Serie (hierna: de auto) door [gedaagde sub 1] met als berijder [gedaagde sub 2] . De overeenkomst is gesloten voor 48 maanden. [gedaagde sub 1] moet per maand een leaseprijs betalen. Op de overeenkomst zijn de algemene voorwaarden van BMW van toepassing.
3.2.
Vanaf september 2021 betaalt [gedaagde sub 1] de huurtermijnen niet meer op tijd. Vanaf november 2021 heeft [gedaagde sub 1] helemaal niet meer betaald. [gedaagde sub 1] heeft de auto op 7 februari 2022 ingeleverd.

4.De beoordeling

De vorderingen op [gedaagde sub 1] worden toegewezen
[gedaagde sub 1] moet de hoofdsom van € 14.432,46 betalen
4.1.
[gedaagde sub 1] heeft erkend dat zij een bedrag van € 4.778,87 moet betalen aan BMW voor de maandtermijnen tot en met februari 2022 en kosten voor vervangend vervoer. Dit deel van de gevorderde hoofdsom wordt daarom al toegewezen. [gedaagde sub 1] moet echter ook de beëindigingskosten betalen.
4.2.
De artikelen 14.3 en 14.9 van de algemene voorwaarden bepalen dat de leasenemer ( [gedaagde sub 1] ) bij tussentijdse beëindiging van de overeenkomst het verschil moet betalen tussen de boekwaarde en de handelswaarde van de auto en daarnaast een vergoeding voor winstderving en extra kosten. Partijen zijn het erover eens dat de overeenkomst op
7 februari 2022 is beëindigd. Partijen zijn het er niet over eens welke partij de overeenkomst heeft beëindigd, maar dat maakt volgens de afspraken niet uit voor de vraag of een beëindigingsvergoeding is verschuldigd. Ook voor de hoogte van de vergoeding is dat niet van belang.
4.3.
De tussentijdse beëindiging van de overeenkomst betekent dat [gedaagde sub 1] aan BMW een vergoeding moet betalen, tenzij partijen hierover een andere afspraak hebben gemaakt. [gedaagde sub 1] stelt dat dit zo is. Partijen zouden hebben afgesproken dat [gedaagde sub 1] de auto kon inleveren en [gedaagde sub 1] daarna alleen nog het op dat moment openstaande bedrag van € 4.778,87 hoefde te betalen. Volgens [gedaagde sub 1] is dit telefonisch met BMW afgesproken en daarna bevestigd in een e-mail van
4 februari 2022. BMW heeft betwist dat deze afspraak is gemaakt. Degene die stelt dat er een afwijkende afspraak is gemaakt moet het bestaan daarvan onderbouwen, als die afspraak door de andere partij wordt betwist. [1] [gedaagde sub 1] heeft e-mailcorrespondentie tussen haar en BMW van 4 februari 2022 overgelegd. Daaruit blijkt niet dat [gedaagde sub 1] geen beëindigingskosten hoeft te betalen. [gedaagde sub 1] heeft geen ander bewijs aangeboden voor zijn stelling. Dat betekent dat [gedaagde sub 1] niet slaagt in het bewijs van haar stelling dat er een afwijkende afspraak is gemaakt dat zij geen beëindigingskosten hoeft te betalen. Het resterende deel van de gevorderde hoofdsom zal daarom ook worden toegewezen. Dat is € 9.653,59, rekening houdende met een leasetermijn voor de maand maart 2022, de beëindigingsvergoeding en een tweetal creditnota’s. In totaal moet [gedaagde sub 1] daarom aan BMW betalen een bedrag van € 14.432,46.
[gedaagde sub 1] moet wettelijke handelsrente betalen
4.4.
[gedaagde sub 1] moet over het totaalbedrag van € 14.432,46 aan openstaande facturen de wettelijke handelsrente betalen vanaf de data van opeisbaarheid van de facturen. [gedaagde sub 1] heeft de facturen niet op de afgesproken uiterste betaaldatum betaald. BMW heeft berekend dat de wettelijke handelsrente tot en met
4 februari 2025 uitkomt op € 4.191,33. Daartegen is geen verweer gevoerd. De kantonrechter zal daarom € 4.191,33 aan al verschenen wettelijke handelsrente toewijzen en de wettelijke handelsrente over € 14.432,46 vanaf 5 februari 2025.
[gedaagde sub 1] moet een vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten betalen
4.5.
BMW vordert vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten op grond van artikel 6:96 BW en het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten (hierna: het Besluit). Aan de wettelijke eisen voor een vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten is voldaan. Daarom zal een bedrag van € 919,32 worden toegewezen.
De vorderingen op [gedaagde sub 2] worden afgewezen
4.6.
BMW vindt dat [gedaagde sub 2] naast [gedaagde sub 1] aansprakelijk is voor de vordering van BMW. De vordering op [gedaagde sub 2] zelf wordt afgewezen omdat niet vaststaat dat [gedaagde sub 2] als bestuurder van [gedaagde sub 1] persoonlijk een ernstig verwijt kan worden gemaakt dat [gedaagde sub 1] de facturen van BMW niet betaalt. BMW heeft op de zitting toegelicht dat het verwijt aan [gedaagde sub 2] eruit bestaat dat [gedaagde sub 1] niet wordt bestuurd, zelfs niet door [gedaagde sub 1] op te heffen. Dit had wel voor de hand gelegen, omdat [gedaagde sub 1] een lege vennootschap is die geen activiteiten meer verricht. [gedaagde sub 2] heeft dit betwist en gesteld dat hij [gedaagde sub 1] wel bestuurt en dat hij probeert met [gedaagde sub 1] meer activiteiten te ondernemen om weer geld te verwerven. Gelet op deze toelichting van [gedaagde sub 2] kan de kantonrechter niet vaststellen dat [gedaagde sub 1] een lege vennootschap is die door haar bestuurder opgeheven zou moeten worden. BMW heeft ook verder onvoldoende onderbouwd dat [gedaagde sub 2] geen bestuurderstaken verricht en dat hem een persoonlijk en ernstig verwijt gemaakt kan worden. BMW heeft bovendien in het geheel niet gesteld op welke manier eventueel onrechtmatig handelen in verband staat tot de schade die zij zegt te hebben geleden.
BMW en [gedaagde sub 1] moeten proceskosten betalen
[gedaagde sub 1] moet de proceskosten van BMW betalen
4.7.
[gedaagde sub 1] is in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van BMW worden begroot op:
- kosten van de dagvaarding
123,16
- griffierecht
1.461,00
- salaris gemachtigde
812,00
(2 punten × € 406,00)
- nakosten
135,00
(plus de kosten van betekening zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
2.531,16
BMW moet de proceskosten van [gedaagde sub 2] betalen
4.8.
BMW is voor de vordering op [gedaagde sub 2] in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. In zaken waarin partijen in persoon procederen wordt op grond van artikel 238 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering door de kantonrechter een vergoeding toegekend voor de noodzakelijke reis- en verblijfkosten en kan de kantonrechter een door hem te bepalen bedrag voor noodzakelijke verletkosten toekennen. De genoemde kosten kunnen worden toegewezen voor zover zij betrekking hebben op de aanwezigheid van een procespartij op de zitting. Omdat [gedaagde sub 2] op de mondelinge behandeling is verschenen, wijst de kantonrechter een bedrag van € 50,00 aan verletkosten toe.
4.9.
De nakosten hierover worden toegewezen zoals vermeld in de beslissing.
Het vonnis wordt gedeeltelijk uitvoerbaar bij voorraad verklaard
4.10.
BMW heeft gevraagd om het vonnis uitvoerbaar bij voorraad te verklaren. Dat zal de kantonrechter ook doen zoals hierna is bepaald. Dit betekent dat wanneer [gedaagde sub 1] in hoger beroep gaat tegen dit vonnis, deze uitspraak geldt, totdat er een vonnis wordt uitgesproken in het hoger beroep.

5.De beslissing

De kantonrechter
5.1.
veroordeelt [gedaagde sub 1] om aan BMW te betalen een bedrag van € 19.543,11, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente als bedoeld in artikel 6:119a BW over een bedrag van € 14.432,46 met ingang van 5 februari 2025, tot de dag van volledige betaling,
5.2.
veroordeelt [gedaagde sub 1] om aan BMW te betalen een bedrag van € 919,32 aan buitengerechtelijke kosten,
5.3.
veroordeelt [gedaagde sub 1] in de proceskosten van € 2.531,16, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met de kosten van betekening als [gedaagde sub 1] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,
5.4.
verklaart de beslissingen onder 5.1, 5.2 en 5.3 uitvoerbaar bij voorraad,
5.5.
veroordeelt BMW in de proceskosten van [gedaagde sub 2] van € 50,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met de kosten van betekening als BMW niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,
5.6.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.A.T. Werner en in het openbaar uitgesproken op 8 oktober 2025.
40160

Voetnoten

1.Artikel 150 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering