ECLI:NL:RBMNE:2025:5182

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
8 oktober 2025
Publicatiedatum
2 oktober 2025
Zaaknummer
11295035 UC EXPL 24-6043
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroepsfout van advocaat in kinderalimentatiekwestie leidt tot schadevergoeding

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Midden-Nederland op 8 oktober 2025 uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen [eiser] en [gedaagde]. [eiser] heeft [gedaagde], zijn voormalige advocaat, aangeklaagd wegens een beroepsfout in de behandeling van een wijzigingsprocedure voor kinderalimentatie. [eiser] stelt dat [gedaagde] tekortgeschoten is in zijn verplichtingen door geen wijzigingsprocedure op te starten, wat heeft geleid tot onterecht betaalde alimentatie. De kantonrechter heeft vastgesteld dat [gedaagde] inderdaad toerekenbaar tekortgeschoten is, maar dat er geen schade is geleden door [eiser]. De kantonrechter heeft [gedaagde] veroordeeld tot betaling van € 818,64 aan [eiser] voor de opslagkosten van het LBIO, maar heeft de overige vorderingen van [eiser] afgewezen. De kantonrechter oordeelde dat de vordering tot schadevergoeding niet toewijsbaar was, omdat niet was aangetoond dat er daadwerkelijk schade was geleden. De kosten van de procedure zijn toegewezen aan [gedaagde], die grotendeels in het ongelijk is gesteld. De uitspraak is openbaar gemaakt op 8 oktober 2025.

Uitspraak

RECHTBANKMIDDEN-NEDERLAND
Civiel recht
Kantonrechter
Zittingsplaats Utrecht
Zaaknummer: 11295035 \ UC EXPL 24-6043
Vonnis van 8 oktober 2025
in de zaak van
[eiser],
wonend in [woonplaats 1] ,
eisende partij,
hierna te noemen: [eiser] ,
gemachtigde: mr. J. van Andel ,
tegen
[gedaagde],
wonend in [woonplaats 2] ,
gedaagde partij,
hierna te noemen: [gedaagde] ,
procederend in persoon.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding,
- de conclusie van antwoord,
- de akte met producties 8 tot en met 15 van [eiser] ,
- de brief waarin is meegedeeld dat een mondelinge behandeling is bepaald,
- het proces-verbaal van de mondelinge behandeling van 11 februari 2025,
- de nadere akte van [eiser] met producties 16 tot en met 22 van [eiser] ,
- de antwoordakte van [gedaagde] .
1.2.
Daarna is bepaald dat een vonnis zal worden uitgesproken.

2.De kern van de zaak

[gedaagde] heeft [eiser] bijgestaan als advocaat, onder meer bij de vaststelling van kinderalimentatie die [eiser] zou moeten betalen voor zijn zoon [A (voornaam)] . Volgens [eiser] is [gedaagde] in de nakoming van die overeenkomst toerekenbaar tekortgeschoten en heeft [eiser] daardoor schade geleden. In deze procedure vordert [eiser] een verklaring voor recht op dit punt, een verwijzing naar de schadestaatprocedure, en een schadevergoeding van € 4.658,16, met nevenvorderingen. Ook wil [eiser] dat [gedaagde] de gegevens van zijn aansprakelijkheidsverzekering verstrekt. De kantonrechter wijst de verklaring voor recht toe, oordeelt dat [gedaagde] € 818,64 moet betalen en wijst de overige vorderingen af.
3. De beoordeling
De achtergrond van de zaak
3.1.
[eiser] is in 2014 gescheiden van mevrouw [B] . [eiser] en [B] hebben samen een zoon, [A (voornaam)] , geboren in 2004. [A (voornaam)] woont bij [B] . [eiser] betaalt vanaf 2014 kinderalimentatie (eerst € 194,00 per maand). In 2019 heeft [eiser] aan [gedaagde] verzocht een wijzigingsprocedure te starten, die ervoor moest zorgen dat het bedrag aan te betalen kinderalimentatie verminderd zou worden. In juni 2019 heeft [eiser] daarvoor een toevoeging aangevraagd en gekregen, en heeft hij de eigen bijdrage betaald aan [gedaagde] . [gedaagde] is vervolgens geen wijzigingsprocedure gestart. [eiser] heeft daarover eerst geklaagd bij de Orde van Advocaten [1] en deze klacht is uiteindelijk beoordeeld door de Raad van Discipline [2] . De Raad van Discipline heeft beslist dat (onder meer) de klacht van [eiser] over het niet opstarten van de wijzigingsprocedure gegrond is. [eiser] heeft vervolgens een andere advocaat in de arm genomen. In de tussentijd (de kantonrechter begrijpt: tussen 2022 en 2022) heeft het LBIO de kinderalimentatie geïnd, waardoor [eiser] € 818,64 extra aan opslagkosten moest betalen.
3.2.
De nieuwe advocaat van [eiser] (mr. [C] ) heeft de gevraagde wijzigingsprocedure in juni 2022 opgestart. De rechtbank heeft bij beschikking van 15 november 2022 [3] de gevraagde wijziging (verlaging) afgewezen. [eiser] heeft tegen die beschikking hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof. In de loop van die procedure is in 2023 tussen [eiser] en zijn ex-vrouw [B] een regeling tot stand gekomen, waarbij de door [eiser] te betalen kinderalimentatie flink is verlaagd (namelijk tot € 40,00 per maand). Volgens [eiser] had die regeling al in 2019 tot stand kunnen komen, als [gedaagde] zijn werk naar behoren zou hebben verricht en tijdig een wijzigingsprocedure zou zijn begonnen.
3.3.
De schade die [eiser] vordert, is het verschil tussen de door hem daadwerkelijk betaalde kinderalimentatie en de tussen hem en [B] overeengekomen alimentatie. [eiser] gaat er daarbij vanuit dat de tussen hem en [B] overeengekomen alimentatie direct vanaf 1 juli 2019 zou hebben gegolden, wanneer [gedaagde] direct in 2019 wél een wijzigingsprocedure zou zijn opgestart. De kantonrechter komt tot de conclusie dat die aanname onvoldoende vast is komen te staan.
[gedaagde] moet de opslagkosten van het LBIO betalen
3.4.
Eerst de opslagkosten van het LBIO. [gedaagde] betwist niet dat hij bij de klachtprocedures heeft toegezegd in ieder geval de opslagkosten van het LBIO te willen betalen. Op die toezegging is [gedaagde] in deze procedure niet teruggekomen. Integendeel, ook op de mondelinge behandeling heeft [gedaagde] verklaard dat hij het redelijk vindt dat hij die kosten vergoed. De kantonrechter ziet dat niet los van de omstandigheid dat een toerekenbaar tekortschieten van [gedaagde] wel vast staat (zie hierna). [gedaagde] voert onterecht aan dat niet hij, maar zijn verzekering die betaling zou moeten doen. De verzekering is geen partij bij de toezegging van [gedaagde] , althans is daarvan niets gebleken. Bovendien doet de vraag of er al dan niet verzekeringsdekking bestaat voor de beroepsaansprakelijkheid van [gedaagde] hoe dan ook niets af aan de verplichting van [gedaagde] om zijn (terecht) gedane toezegging na te komen. De kantonrechter wijst € 818,64 toe.
3.5.
[eiser] vordert de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 1 juli 2019, maar dat wordt afgewezen. De kantonrechter begrijpt dat het LBIO pas vanaf 2020 of 2021 de bijdrage is gaan innen. De wettelijke rente over genoemd bedrag wordt toegewezen vanaf 31 mei 2023, zoals [eiser] subsidiair vordert.
Tekortschieten van [gedaagde] staat op het punt van de wijzigingsprocedure voldoende vast
3.6.
[eiser] is in het gelijk gesteld met zijn klacht over het opstarten van de wijzigingsprocedure bij de Orde van Advocaten door de beslissing van de Raad van Discipline. In die beslissing staat over het niet starten van de wijzigingsprocedure:
“Naar het oordeel van de raad heeft verweerder daardoor niet gehandeld met voldoende zorg voor de belangen van klager[= [eiser] ]
zoals van een redelijk bekwame en redelijke handelende advocaat verwacht mocht worden in de zin van artikel 46 Aw. Verweerder[= [gedaagde] ]
heeft daarmee ook in strijd gehandeld met de kernwaarde deskundigheid en integriteit in de zin van artikel 10a lid 1 Aw. Dit alles wordt verweerder ernstig tuchtrechtelijk verweten. Klachtonderdeel a) is gegrond.” [4] . De kantonrechter sluit zich bij die beslissing aan, in zoverre dat de kantonrechter overweegt dat [gedaagde] toerekenbaar tekortgeschoten is jegens [eiser] .
3.7.
De gevorderde verklaring voor recht zoals [eiser] die formuleert is echter niet zonder meer toewijsbaar. [eiser] vordert namelijk dat [gedaagde] toerekenbaar tekortgeschoten is, danwel onrechtmatig gehandeld heeft tegenover [eiser] en dat [gedaagde] aansprakelijk is voor de door [eiser] geleden en nog te lijden schade. De kantonrechter overweegt daarover als volgt:
  • Het eerste onderdeel van de vordering is te algemeen gesteld. In deze zaak gaat het uitsluitend om de tekortkoming over het niet opstarten van de wijzigingsprocedure in 2019. De kantonrechter begrijpt uit wat de Raad van Discipline over het tekortschieten van [gedaagde] heeft overwogen, dat dit tekortschieten niet alleen het niet opstarten van de wijzigingsprocedure is geweest. Een belangrijk aspect was kennelijk ook dat [gedaagde] ettelijke jaren verborgen hield voor [eiser] dat hij niets had gedaan op dit punt. [gedaagde] overlegde niet met [eiser] en hield in die zaak geen dossier bij, en ondernam gewoon geen enkele actie. Het gaat er dus niet alleen om dát [gedaagde] geen wijzigingsprocedure opstartte, maar ook om de manier waarop [gedaagde] dat (niet) communiceerde met [eiser] en de manier waarop [gedaagde] het dossier (niet) bijhield.
  • Over het tweede onderdeel (aansprakelijkheid voor schade) zal hierna worden geoordeeld dat van schade geen sprake is. [eiser] heeft dus geen belang bij zijn vordering op dit punt.
3.8.
De kantonrechter zal op basis van het voorgaande voor recht verklaren dat [gedaagde] toerekenbaar tekortgeschoten is in de nakoming van zijn verbintenissen van het naar behoren behandelen van het verzoek van [eiser] tot het opstarten van een wijzigingsprocedure voor de kinderalimentatie van [A (voornaam)] . Het meer of anders geformuleerde wordt afgewezen.
Overige schade wordt afgewezen
3.9.
Een toerekenbaar tekortschieten van [gedaagde] levert een risico op schade op, zoals [eiser] terecht betoogt. Maar voorafgaand aan de vraag of er tussen schade en het tekortschieten een oorzakelijk verband bestaat, zal eerst moeten worden vastgesteld of er überhaupt schade is. Het is aan [eiser] om dat voldoende te onderbouwen, en daarin is [eiser] niet geslaagd. De kantonrechter overweegt daarover als volgt.
3.9.1.
Het tekortschieten van [gedaagde] zoals dat is vastgesteld door de Raad van Discipline zag, zoals hiervoor is overwogen, mede op de manier waarop [gedaagde] met dat verzoek is omgegaan. Dat aspect van het tekortschieten zegt dus niets over de kans van slagen van een wijzigingsprocedure, wanneer [gedaagde] die wél tijdig zou zijn opgestart. Niets in de overwegingen van Raad van Discipline wijst erop dat een tijdig opgestarte wijzigingsprocedure succesvol zou zijn geweest.
3.9.2.
Sterker nog, dat een tijdig opgestarte wijzigingsprocedure succesvol zou zijn geweest wordt tegengesproken door het feit dat de rechtbank het in 2022 dat wijzigingsverzoek heeft afgewezen. [eiser] heeft niet betoogd dat zijn nieuwe advocaat haar werk niet goed zou hebben gedaan, en dat blijkt ook niet uit de stukken. Dus als [gedaagde] direct in 2019 een wijzigingsprocedure zou zijn gestart, zou de kans groot zijn dat die zou zijn afgewezen.
3.9.3.
De in 2023 tot stand gekomen regeling is een minnelijke schikking tussen [eiser] en zijn ex-vrouw [B] . Daaraan ligt geen rechterlijk oordeel ten grondslag. Volgens [eiser] is de regeling tot stand gekomen omdat hij een sterke zaak zou hebben, maar dat blijkt niet zonder meer uit de processtukken van die zaak die [eiser] na de mondelinge behandeling heeft ingediend [5] . Die stukken spreken niet voor zichzelf en [eiser] geeft daarop nauwelijks een toelichting. Bij de mondelinge behandeling heeft de kantonrechter gevraagd of [eiser] een nadere toelichting kon geven op de beweegredenen van (de advocaten van) partijen voor de regeling, maar dat heeft [eiser] niet aanvullend gedaan. Mr. [C] (de destijds nieuwe advocaat van [eiser] ) is niet meer werkzaam als advocaat, en de toenmalige advocaat van [B] beroept zich op haar geheimhoudingsplicht. De redenen en omstandigheden op basis waarvan de minnelijke regeling in 2023 tot stand is gekomen, zijn dus niet duidelijk geworden. Maar de omstandigheden zijn objectief gezien wel degelijk veranderd. [eiser] heeft sinds 2019 bijvoorbeeld meerdere kinderen gekregen met zijn nieuwe echtgenote. Omdat [eiser] dit alles niet of onvoldoende toelicht, is waarschijnlijk dat de redenen en omstandigheden waarmee de minnelijke regeling in 2023 tot stand is gekomen verschillen van die in 2019. Dat de minnelijke regeling in 2019 dezelfde uitkomst als in 2023 zou hebben gehad, is daarom niet zonder meer voldoende aannemelijk en staat daarmee niet vast.
3.10.
Schade is een vergelijking van de huidige vermogenssituatie mét de tekortkoming en de situatie waarin [eiser] zou verkeren wanneer [gedaagde] de wijzigingsprocedure tijdig zou zijn ingezet. Op basis van het voorgaande zit tussen die twee situaties geen verschil. Dat een tijdig ingezette wijzigingsprocedure succesvol zou zijn geweest staat niet vast, en dat de in 2023 minnelijke regeling ook in 2019 met dezelfde uitkomst zou zijn overeengekomen ook niet. Van schade is dus geen sprake. Alle vorderingen op dit punt worden afgewezen.
[gedaagde] hoeft zijn verzekeringsgegevens niet over te leggen
3.11.
[eiser] heeft er geen belang bij dat [gedaagde] de gegevens van zijn beroepsaansprakelijkheidsverzekeraar aan hem verstrekt. [gedaagde] wordt bij dit vonnis alleen veroordeeld om de opslagkosten van het LBIO aan [eiser] terug te betalen en de verzekering speelt daarbij geen rol. Verder is in het voorgaande geoordeeld dat van verdere schade geen sprake is. De vordering op dit punt wordt afgewezen. Dat geldt automatisch ook voor de gevorderde dwangsom.
Proceskosten
3.12.
[gedaagde] is grotendeels in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. Omdat [eiser] heeft geprocedeerd op basis van een toevoeging, zal [gedaagde] niet worden veroordeeld tot betaling van de explootkosten en betekeningskosten
.De proceskosten van [eiser] worden begroot op:
- griffierecht
87,00
- salaris gemachtigde
337,50
(2,5 punten × € 135,00)
- nakosten
67,50
Totaal
492,00

4.De beslissing

De kantonrechter
4.1.
verklaart voor recht dat [gedaagde] toerekenbaar tekortgeschoten is in de nakoming van zijn verbintenissen van het naar behoren behandelen van het verzoek van [eiser] tot het opstarten van een wijzigingsprocedure voor de kinderalimentatie van [A (voornaam)] ,
4.2.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser] te betalen een bedrag van € 818,64, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over het toegewezen bedrag, met ingang van 31 mei 2023, tot de dag van volledige betaling,
4.3.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten van € 492,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe,
4.4.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad,
4.5.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. O.P. van Tricht en in het openbaar uitgesproken op 8 oktober 2025.
RW1368

Voetnoten

1.Productie 2 van [eiser] , bij de mondelinge behandeling aangevuld met het ontbrekende blad
2.Beslissing van 16 oktober 2023, productie 4 van [eiser]
3.Productie 10 van [eiser]
4.Onderdeel 5.6 van de beslissing van 16 oktober 2023, productie 4 van [eiser] .
5.Akte van 16 april 2025 van [eiser] , met producties 16 tot en met 22