ECLI:NL:RBMNE:2025:5173

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
19 september 2025
Publicatiedatum
2 oktober 2025
Zaaknummer
23/134
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen exploitatievergunning voor horecabedrijf in strijd met terrassenbeleid

In deze uitspraak van de Rechtbank Midden-Nederland, gedateerd 19 september 2025, wordt het beroep van eiseres tegen de verlening van een exploitatievergunning voor een horecabedrijf in Utrecht behandeld. Eiseres, die naast het horecabedrijf woont, ervaart overlast en is van mening dat de burgemeester de vergunning had moeten weigeren op basis van vier weigeringsgronden uit de Horecaverordening van de gemeente Utrecht. De rechtbank oordeelt dat de burgemeester onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar deze weigeringsgronden en het bestreden besluit niet deugdelijk heeft gemotiveerd. De rechtbank stelt vast dat de burgemeester in haar verweerschrift erkent dat er strijd is met het terrassenbeleid, maar niet voldoende heeft onderbouwd waarom het horecabedrijf als horeca type D en niet als type B moet worden gekwalificeerd. De rechtbank vernietigt het besluit van de burgemeester en draagt deze op om binnen twaalf weken een nieuw besluit te nemen, waarbij de relevante feiten en belangen in acht moeten worden genomen. Tevens wordt de Staat der Nederlanden veroordeeld tot het betalen van een schadevergoeding aan eiseres wegens overschrijding van de redelijke termijn in de procedure.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 23/134

uitspraak van de meervoudige kamer van 19 september 2025 in de zaak tussen

[eiseres] , uit [plaats 1] , eiseres

en

de burgemeester van de gemeente Utrecht

(gemachtigde: mr. S.N. Ros)

Als derde-partij nemen aan de zaak deel:

De Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid).

Samenvatting

1. Deze uitspraak gaat over de verlening van een exploitatievergunning voor de exploitatie van het horecabedrijf ‘ [horeca gelegenheid] ’ op het adres [adres] in [plaats 1] . Eiseres woont vlak naast het horecabedrijf en ervaart veel overlast. Zij is het niet eens met het besluit van de burgemeester om een exploitatievergunning te verlenen aan de vergunninghouder. Volgens haar had de burgemeester de exploitatievergunning moeten weigeren, omdat zich vier weigeringsgronden als bedoeld in artikel 11 van de Verordening horeca gemeente Utrecht [1] (Horecaverordening) voordoen.
1.1.
De rechtbank komt in deze uitspraak tot het oordeel dat de burgemeester onvoldoende onderzoek heeft gedaan of de weigeringsgronden van artikel 11 van de Horecaverordening zich voordoen en het bestreden besluit ondeugdelijk heeft gemotiveerd. Eiseres heeft dus gelijk en het beroep is gegrond. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.

Procesverloop

2. Aan de vergunninghouder is op 29 april 2022 een exploitatievergunning en een alcoholvergunning verleend voor de exploitatie van het horecabedrijf ‘ [horeca gelegenheid] ’ op het adres [adres] in [plaats 1] . Het gaat om een vergunning voor het exploiteren van een horecabedrijf in horeca-categorie D1 met een terras.
3. Eiseres heeft bezwaar gemaakt tegen de verlening van de exploitatievergunning. Met het bestreden besluit van 29 november 2022 op het bezwaar van eiseres heeft de burgemeester de exploitatievergunning gehandhaafd, maar het primaire besluit wel herroepen voor wat betreft het oorspronkelijk vergunde terras. Een deel van het aangevraagde terras (T2) is namelijk ten onrechte vergund. Het overige terras, dat bestaat uit een gedeelte voor het horecabedrijf en een gedeelte voor de binnentuin (T1), is volgens de burgemeester wel terecht vergund.
3.1.
Eiseres heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
De burgemeester heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift. Eiseres heeft op 14 juni 2025 gereageerd op het verweerschrift en nadere stukken overgelegd.
De vergunninghouder heeft nader gereageerd op 23 juni 2025 en stukken bijgevoegd die gaan over de omzet van het horecabedrijf.
3.2.
De rechtbank heeft het beroep op 26 juni 2025 op een zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiseres en haar partner [A] , de gemachtigde van de burgemeester en namens de vergunninghouder, [B] .

Beoordeling door de rechtbank

Is het overleggen van de aanvullende reactie in strijd met de goede procesorde?
4. De burgemeester heeft de aanvullende reactie van eiseres van 15 juni 2025 pas op 18 juni 2025 van de rechtbank ontvangen en stelt zich op het standpunt dat deze reactie te laat is ingebracht en buiten beschouwing moet blijven. De rechtbank vindt dat niet. Volgens vaste rechtspraak mag eiseres tot tien dagen voor de zitting nadere stukken overleggen, [2] behalve als dat strijd oplevert met de goede procesorde. [3] Van strijd met de goede procesorde is sprake als de andere partijen worden belemmerd om op de nieuwe stukken voldoende te reageren of de goede voortgang van de procedure op andere wijze wordt belemmerd.
4.1.
Niet alleen is de reactie van eiseres op tijd bij de rechtbank ingediend, namelijk buiten de tiendagentermijn, ook hebben de andere partijen hierop voldoende kunnen reageren. Van strijd met de goede procesorde is dan ook geen sprake. De rechtbank voegt de reactie van eiseres dus toe aan de gedingstukken en betrekt deze bij de beoordeling van het voorliggende beroep.
5. De rechtbank stelt vast dat de reactie van de vergunninghouder van 23 juni 2025 wél binnen de hiervoor genoemde tiendagentermijn is ingediend. De reden hiervoor is dat, door een fout van de rechtbank, de vergunninghouder pas in een zeer laat stadium een uitnodiging voor de zitting heeft ontvangen en dus niet meer in staat is geweest om tijdig een reactie in te dienen. Het zou in dit geval in strijd met de goede procesorde zijn als de rechtbank het te laat indienen van de stukken voor rekening van de vergunninghouder zou laten komen. De rechtbank heeft de stukken dan ook aan het gedingstukken toegevoegd.
Aan het eind van de zitting is zij tot de conclusie gekomen dat de andere partijen in voldoende mate op deze stukken hebben kunnen reageren en dat er geen aanleiding bestaat om de behandeling van het beroep aan te houden om hen in de gelegenheid te stellen om nog een nadere reactie in te dienen. De rechtbank heeft het onderzoek vervolgens gesloten.
Voldoet het bij het horecabedrijf behorende terras aan de Beleidsregel terrassen van de gemeente Utrecht?
6. Eiseres stelt zich op het standpunt dat het terras van vergunninghouder niet voldoet aan het terrassenbeleid van de gemeente Utrecht (terrassenbeleid), omdat T1 zich niet alleen uitstrekt voor de gevel van het horecabedrijf, maar ook voor de daarnaast gelegen binnentuin. Dat is in strijd met artikel 3, zesde lid, van het terrassenbeleid, waarin staat dat een terras niet breder is dan de gevel van het horecabedrijf waar het terras bij hoort. Artikel 11, aanhef en onder zes, van de Horecaverordening bepaalt dat als een horecabedrijf niet voldoet aan het terrassenbeleid, de burgemeester de exploitatievergunning weigert. Dit maakt volgens eiseres dat de burgemeester de exploitatievergunning had moeten weigeren.
7. De burgemeester heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat het gehele terras T1 voldoet aan het terrassenbeleid. In het verweerschrift heeft de burgemeester dit standpunt echter verlaten en heeft zij erkend dat een deel van terras T1 in strijd is met het terrassenbeleid is, omdat dat deel niet voor de gevel van het horecabedrijf ligt. De burgemeester heeft in het verweerschrift en tijdens de zitting nader toegelicht dat zij met toepassing van artikel 4:84 van de Awb afwijkt van het terrassenbeleid. De reden daarvoor is dat het terras van de vorige exploitant dezelfde afmetingen had. Ook bij de aanvraag van de vorige exploitant is dus afgeweken van het terrassenbeleid en er bestaat geen aanleiding om dat nu niet opnieuw te doen. Een advies van een ambtelijke commissie is volgens de burgemeester in dit geval ook niet nodig. Volgens de burgmeester ligt T1 ook maar een klein gedeelte voor de binnentuin en zorgt dat gedeelte niet voor extra overlast. De burgemeester wijst verder op de toelichting bij artikel 3, zesde lid, van het terrassenbeleid, waarin staat dat deze voorwaarde ervoor is bedoeld om te voorkomen dat een terras voor een ander horecabedrijf ligt. T1 ligt echter niet voor de gevel van een ander bedrijf; het ligt ver van andere panden vandaan. Het belang van de vergunninghouder om in het terrasseizoen zijn klanten buiten te bedienen, weegt volgens de burgemeester zwaarder dan het belang van eiseres. Zij wordt volgens de burgemeester niet benadeeld door het kleine stuk extra terras dat aan de vergunninghouder is vergund.
8. De rechtbank stelt vast dat het standpunt dat de burgemeester nu inneemt wezenlijk afwijkt van het standpunt dat zij in het bestreden besluit heeft verwoord. De rechtbank oordeelt dat er daarom aan het bestreden besluit een motiveringsgebrek kleeft. Het beroep van eiseres is alleen al om die reden gegrond.
8.1.
De burgemeester heeft meegedeeld dat zij in de gelegenheid gesteld wil worden om het gebrek te herstellen en dat zij het aan de rechtbank overlaat hoe dat het beste vorm kan krijgen. De rechtbank zal daarover aan het eind van deze uitspraak een oordeel geven.
Is de feitelijke situatie in het horecabedrijf anders dan wat er is aangevraagd?
9. Eiseres voert aan dat de feitelijke situatie in het horecabedrijf niet overeenkomt met wat er is aangevraagd en dat de feitelijke exploitatie in strijd is met het bestemmingsplan. Volgens eiseres wordt in het horecabedrijf namelijk niet alleen een restaurant geëxploiteerd, wat volgens het bestemmingsplan is toegestaan, maar ook een bar, wat niet is toegestaan. Volgens eiseres zijn er verschillende aanwijzingen dat de vergunninghouder zich niet alleen richt op het verstrekken van etenswaren, maar ook op het verstrekken van alcoholhoudende drank. Eiseres stelt zich op het standpunt dat daarmee niet is voldaan aan artikel 11, aanhef, onder één en onder vijf, van de Horecaverordening. De burgemeester had de exploitatievergunning daarom moeten weigeren.
10. Hoewel eiseres de twee genoemde weigeringsgronden van artikel 11 van de Horecaverordening in haar beroepschrift los van elkaar bespreekt, doet de rechtbank dat niet, omdat zij naadloos in elkaar overlopen. Als de vergunninghouder een vergunning voor een restaurant heeft aangevraagd, maar feitelijk ook een bar exploiteert, is dat namelijk niet alleen een verschil tussen de aanvraag en de feitelijke exploitatie, maar is er ook sprake van strijd met het bestemmingsplan. De rechtbank zal de twee argumenten van eiseres hierna dan ook gezamenlijk bespreken.
11. Op het perceel [adres] is het bestemmingsplan ‘ [adres] , Binnenstad’ [4] van toepassing. Het perceel heeft als dubbelbestemming ‘Centrum/Archeologie’ en daarnaast de aanduiding ‘horeca D1’. In het bestemmingsplan is als bijlage een Lijst van horeca-activiteiten opgenomen, die volgens artikel 1.37 van het bestemmingsplan onderdeel uitmaakt van de planregels. Daarin worden horecabedrijven in verschillende categorieën ingedeeld. Deze indeling is gelijk aan de indeling die staat in het Ontwikkelingskader Horeca Utrecht 2012, waar ook nadrukkelijk naar wordt verwezen.
‘Horeca D1’ wordt in beide documenten omschreven als: “restaurant, bistro, crêperie. Een horecabedrijf dat tot hoofddoel heeft het verstrekken van maaltijden voor consumptie ter plaatse, met als nevenactiviteit het verstrekken van alcoholhoudende en alcoholvrije drank. Geen dansen na restauranttijden. Het accent ligt op de verstrekking van etenswaren voor consumptie ter plaatse.”
‘Horeca B’ wordt omschreven als: “café, bar, brasserie. Een horecabedrijf dat tot hoofddoel heeft het verstrekken van (alcoholhoudende) drank voor consumptie ter plaatse, al dan niet met als nevenactiviteit het verstrekken van maaltijden. Het accent ligt op de verstrekking van drank.”
Daarnaast staat in de bij het bestemmingsplan behorende Lijst van horeca-activiteiten: “De categorieën van A tot en met D lopen af in de zwaarte van de overlast die horecabedrijven voor omwonenden kunnen meebrengen. In geval van meerdere soorten activiteiten in één inrichting telt de activiteit in de zwaarste categorie voor de type-indeling van de inrichting.”
12. Tussen partijen is niet in geschil dat de vergunninghouder in het pand een restaurant exploiteert. Partijen verschillen van mening of er daarnaast óók een bar in het pand wordt geëxploiteerd.
12. De rechtbank heeft aan de burgemeester tijdens de zitting gevraagd hoe zij verschil aanbrengt tussen horeca D1 (restaurant, bistro, crêperie) en B (café, bar, brasserie). De burgemeester heeft een uitleg gegeven die in lijn is met het Ontwikkelingskader Horeca Utrecht 2018. Zij heeft uiteengezet dat een restaurant als hoofddoel heeft het verstrekken van maaltijden, dranken en kleine consumpties voor consumptie ter plaatse. Er vinden geen activiteiten na restauranttijden plaats. Een bar heeft als hoofddoel het verstrekken van dranken voor consumptie ter plaatse, al dan niet met als nevenactiviteit het verstrekken van maaltijden. Daarbij heeft het een mogelijkheid tot dansen in het weekend, hoewel dat laatste niet doorslaggevend is. Voor de vraag of het lokaal als een restaurant of een bar is aan te merken, kijkt de burgemeester onder andere naar de inrichting van het horecabedrijf, de muziekkeuze, de sluitingstijden, de omzet die voor drank dan wel voor eten wordt behaald, en de menukaart. De naam van het horecabedrijf, in dit geval ‘ [horeca gelegenheid] ’, vindt de burgemeester niet van doorslaggevende betekenis. Dat een lokaal ‘bar’ heet, wil volgens haar niet zeggen dat het ook daadwerkelijk een bar is.
12. De rechtbank vindt de gegeven toelichting van de burgemeester niet voldoende. Uit de gedingstukken blijkt niet dat de burgemeester de hiervoor opgesomde volgens haarzelf relevante omstandigheden heeft onderzocht en haar standpunt daarover in het bestreden besluit kenbaar heeft toegelicht. De rechtbank volgt ook niet dat er voor de burgemeester geen aanleiding bestond om te twijfelen aan wat op de aanvraag stond, namelijk horeca D.
14.1.
Niet valt in te zien waarom de naam ‘ [horeca gelegenheid] ’ er niet op zou wijzen dat in het pand een bar dan wel een brasserie wordt geëxploiteerd. Een naam is doorgaans een indicatie van wat er plaatsvindt. De burgemeester heeft niet toegelicht waarom de naam van dit bedrijf desondanks niet relevant is voor wat er wordt geëxploiteerd. Die naam had bij de burgemeester op z’n minst aanleiding moeten zijn om aan vergunninghouder een nadere toelichting te vragen, zodat zij aan de hand daarvan kon inschatten of de inrichting van het horecabedrijf, zoals hiervoor onder 13.1 is vermeld, zodanig is dat die valt onder horeca D.
14.2.
Ook uit andere omstandigheden die ten tijde van het bezwaar al duidelijk waren, volgt dat er aanknopingspunten waren voor de burgemeester om nader onderzoek hiernaar te doen. Van de burgemeester had verwacht mogen worden om te bezien of de inrichting inderdaad primair bedoeld is om aan te eten of dat het aannemelijk is dat deze plekken gebruikt worden voor borrels met hooguit kleine hapjes of - zoals de vergunninghouder adverteert - ‘borrels & bites’.
Ook had verwacht mogen worden dat de burgemeester een inventarisatie zou hebben gemaakt van wat de verhouding is tussen het aantal plekken in het restaurant dat bedoeld is voor eten en het aantal plekken dat vooral bedoeld lijkt te zijn om te borrelen. Daarbij had zij ook moeten kijken naar de inrichting van het bijbehorende terras, dat vooral lijkt te zijn bedoeld voor het nuttigen van een drankje.
14.3.
De burgemeester had verder aandacht moeten schenken aan het feit dat de vergunninghouder op internet adverteert met borrelmogelijkheden voor groepen, waarbij ook cocktails kunnen worden geschonken, en dat hij daarvoor gespecialiseerd barpersoneel werft. Juist omdat de burgemeester de vergunninghouder tijdens de hoorzitting in bezwaar heeft gewaarschuwd om bij zijn advertentiebeleid niet te veel de nadruk te leggen op drank, had nader onderzoek naar wat feitelijk geëxploiteerd zou gaan worden in het horecabedrijf, in de rede gelegen.
14.4.
De rechtbank ziet verder geen gedegen onderzoek naar de omzet van de vergunninghouder. De burgemeester is zonder enige vorm van onderzoek uitgegaan van de informatie die de vergunninghouder tijdens de hoorzitting in bezwaar heeft gegeven, namelijk dat maar 15% van de omzet drankgerelateerd zou zijn. De vergunninghouder heeft voor de zitting een ander overzicht overgelegd, ter onderbouwing van zijn standpunt dat het bedrijf uitsluitend moet worden aangemerkt als restaurant. Uit het gegeven overzicht volgt dat 64% van de omzet in het jaar 2024 te herleiden is tot producten uit de keuken en dat de overige 36% omzet is uit drank, waaronder alcoholische dranken maar ook koffie/thee en fris. De vergunninghouder heeft echter niet kunnen specificeren welk gedeelte van de drankomzet gerelateerd is aan restaurantbezoek en welk gedeelte van de keuken te maken heeft met borrels aan de bar. Dit is in zoverre relevant dat, gelet op de planregels, een borrel met kleine hapjes niet onder de categorie D1 valt, maar onder de categorie B, bar/brasserie.
Het lag op de weg van de burgemeester om hiernaar meer onderzoek te doen, omdat zij zelf van mening is dat de omzet een relevant onderdeel is van de categorie-indeling.
14.5.
Wat betreft de openingstijden overweegt de rechtbank dat de burgemeester niet bij haar beoordeling heeft betrokken dat de openingstijden van het horecabedrijf inmiddels zijn veranderd. Uit de door eiseres overgelegde webpagina [5] leidt de rechtbank af dat dit al in bezwaar speelde en dus bij het bestreden besluit betrokken had kunnen worden. Daargelaten verder dat alleen de muziekkeuze in het horecabedrijf niet doorslaggevend kan zijn voor de vraag in welke categorie het horecabedrijf moet worden ingedeeld, ziet de rechtbank ook niet dat de burgemeester hier verder nog enig onderzoek naar heeft gedaan, terwijl zij dit kennelijk wel relevant vindt. Ook op dit punt mist een motivering.
15. Dit alles samen maakt dat de burgemeester onvoldoende onderzoek heeft gedaan naar de vraag of er in het horecabedrijf naast een restaurant ook sprake is van de exploitatie van een bar. Uit wat de rechtbank hiervoor heeft overwogen, volgt dat voor de burgemeester in ieder geval in bezwaar aanleiding bestond om nader onderzoek te doen gelet op de naam in combinatie met de website en inrichting van het horecabedrijf. De opmerking van de vergunninghouder en van de burgemeester dat een restaurant vroeger een andere invulling kende dan nu, waarbij het nuttigen van kleine hapjes en een drankje nu moet worden beschouwd als invulling van de horeca-categorie D1, vindt de rechtbank niet relevant. Het kan zo zijn dat de beleving van een restaurant door de tijd anders is geworden, maar dat verandert de planregels die hier gelden niet. In die planregels is een indeling gemaakt, zoals hiervoor is uiteengezet, en het is aan de burgemeester om met inachtneming daarvan nader te motiveren in welke categorie de horeca valt die vergunninghouder exploiteert. Daarin is zij, zoals uit het voorgaande volgt, tekortgeschoten. Het betreden besluit is onzorgvuldig voorbereid en onvoldoende gemotiveerd.
Is sprake van een ontoelaatbare nadelige invloed op de woon- en leefsituatie van omwonenden in de omgeving van het horecabedrijf?
15. Eiseres heeft zich ook op het standpunt gesteld dat het horecabedrijf een onaanvaardbare overlast met zich meebrengt. De rechtbank komt aan de bespreking van wat eiseres hierover naar voren heeft gebracht in deze beroepsprocedure verder niet toe, omdat de mate van overlast mede wordt bepaald door de indeling in de horeca-categorie. Een bar brengt meer overlast met zich mee dan een restaurant, zo volgt uit de hiervoor geciteerde planregels. Zolang niet helder is wat de vergunninghouder hier feitelijk exploiteert, kan er ook geen oordeel worden gegeven over de invloed van het horecabedrijf op de woon- en leefsituatie van omwonenden. De rechtbank laat dit punt dan ook onbesproken.
15. Ook zal de rechtbank de beroepsgrond van eiseres over het opleggen van extra voorschriften aan de exploitatievergunning niet bespreken, omdat ook deze beroepsgrond samenhangt met de vraag over welke horecacategorie het gaat en welke overlast daarvan te verwachten valt.
15. Samenvattend is het beroep dus niet alleen gegrond vanwege een motiveringsgebrek in het kader van het afwijken van het terrassenbeleid, het is ook gegrond omdat de burgemeester niet genoeg onderzoek heeft gedaan en niet goed heeft gemotiveerd dat de andere door eiseres genoemde weigeringsgronden van artikel 11 van de Horecaverordening zich niet voordoen. Aan het eind van deze uitspraak zal de rechtbank toelichten wat hiervan het gevolg moet zijn.
Is de redelijke termijn overschreden?
15. Eiseres heeft verzocht om vergoeding van immateriële schade, omdat de procedure over de exploitatievergunning onredelijk lang heeft geduurd. Vanwege dit verzoek is de Staat na sluiting van het onderzoek aangemerkt als partij in deze zaken. De minister van Justitie en Veiligheid voert het beleid dat hij in dit soort zaken geen verweer voert. De rechtbank heeft het onderzoek daarom niet heropend. De rechtbank toetst het verzoek aan artikel 17, eerste lid, van de Grondwet en neemt daarbij artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en de daarvan afgeleide rechtspraak als uitgangspunt.
20. De behandeling van zaken als deze, waarin van een bezwaar- en beroepstermijn sprake is, mag maximaal twee jaar in beslag nemen. Daarbij is een termijn van zes maanden voor de behandeling van het bezwaar en een termijn van anderhalf jaar voor de behandeling van het beroep redelijk. De te beoordelen periode vangt aan met de datum waarop het bezwaarschrift door de burgemeester is ontvangen en loopt door tot de datum waarop de rechtbank in eerste aanleg uitspraak heeft gedaan.
21. In dit geval heeft de burgemeester het bezwaarschrift op 11 juni 2022 ontvangen. Sindsdien zijn er drie jaar en drie maanden verstreken. Dit betekent dat de redelijke termijn is overschreden. De overschrijding bedraagt één jaar en drie maanden.
Eiseres heeft daarom, uitgaande van € 500,- voor ieder half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, recht op een schadevergoeding van € 1.500,-.
22. De rechtbank stelt vast dat de bezwaarfase minder dan zes maanden heeft geduurd. De overschrijding van de redelijke termijn is volledig toe te rekenen aan de rechtbank en de kosten daarvoor komen voor rekening van de Staat.

Conclusie en gevolgen

23. Het beroep is gegrond omdat het bestreden besluit in strijd is met artikel 3:2 van de Awb en artikel 7:12, eerste lid, van de Awb. De rechtbank vernietigt daarom het bestreden besluit. De rechtbank ziet geen reden om de rechtsgevolgen van het besluit in stand te laten of zelf een beslissing over de exploitatievergunning te nemen. Dit omdat de burgemeester een nieuw besluit moet nemen, nadat zij eerst de relevante feiten en af te wegen belangen vergaart. De burgemeester moet niet alleen in het besluit kenbaar beoordelen in welke categorie het horecabedrijf van de vergunninghouder valt en aan de hand daarvan beoordelen of de exploitatievergunning verleend kan worden, maar ook motiveren waarom in dit geval afgeweken kan worden van het terrassenbeleid. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een bestuurlijke lus, omdat op dit moment nog te veel openligt en de burgemeester met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb een nieuw besluit moet nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van twaalf weken na verzending van deze uitspraak.
23.1.
Omdat het beroep gegrond is, moet de burgemeester het griffierecht aan eiseres vergoeden. Eiseres heeft geen proceskosten gemaakt die vergoed kunnen worden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 29 november 2022;
- draagt de burgemeester op binnen twaalf weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak;
- wijst het verzoek om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn toe;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (de minister van Justitie en Veiligheid) om aan eiseres een schadevergoeding van € 1.500,- (zegge: vijftienhonderd euro) te betalen;
- bepaalt dat de burgemeester het griffierecht van € 184,- aan eiseres moet vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. I. Helmich, voorzitter, en mr. A.M. den Dulk en mr. J.L.W. Broeksteeg, leden, in aanwezigheid van mr. M.E.C. Bakker, griffier.
Uitgesproken in het openbaar op 19 september 2025.
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zoals deze gold van 22 november 2021 tot en met 9 april 2025.
2.Dit volgt uit artikel 8:58, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 5 maart 2025, ECLI:NL:RVS:2025:873.
4.Vastgesteld op 19 mei 2016
5.Pagina 28 van haar beroepschrift van 9 januari 2023.