ECLI:NL:RBMNE:2025:4690

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
18 augustus 2025
Publicatiedatum
26 augustus 2025
Zaaknummer
C/16/596516/KG ZA 25-350
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Erfrechtelijke geschillen over tweetrapsmaking en afgifte van bezwaard vermogen

In deze zaak, behandeld door de Rechtbank Midden-Nederland op 18 augustus 2025, gaat het om een kort geding dat is aangespannen door [eiser], zowel pro se als in zijn hoedanigheid van executeur van de nalatenschap van [erflater]. De zaak betreft een geschil over de uitvoering van een tweetrapsmaking in het testament van erflater, die is overleden in 2009. Erflater had een geregistreerd partnerschap met [A], die in 2022 is overleden. De kinderen van erflater, waaronder [eiser], hebben recht op een deel van de nalatenschap, maar er is onduidelijkheid over het bezwaarde vermogen dat aan [A] is toebedeeld. [eiser] vordert dat [gedaagde], de vereffenaar van de nalatenschap van [A], opgave doet van het bezwaarde vermogen en de volledige administratie daarvan verstrekt. De voorzieningenrechter oordeelt dat [gedaagde] de administratie moet afgeven, maar wijst de vordering tot afgifte van het bezwaarde vermogen af, omdat [gedaagde] al een deel heeft afgegeven aan andere verwachters. De voorzieningenrechter stelt vast dat [eiser] ontvankelijk is in zijn vorderingen en dat er een spoedeisend belang is bij de afgifte van informatie. De rechter legt [gedaagde] een dwangsom op voor het geval hij niet aan de veroordeling voldoet.

Uitspraak

RECHTBANK Midden-Nederland

Bureau Erfrecht
Zittingsplaats Utrecht
Zaaknummer: C/16/596516 / KG ZA 25-350
Vonnis in kort geding van 18 augustus 2025
in de zaak van
[eiser],
zowel pro se als in zijn hoedanigheid van executeur van de nalatenschap van [erflater] (hierna: erflater),
wonende te [woonplaats 1] (Duitsland),
eisende partij, hierna: [eiser] ,
advocaat: mr. M. Wolkenfelt,
tegen
[gedaagde],
in zijn hoedanigheid van vereffenaar van de nalatenschap van [A] (hierna: [A] ),
wonende te [woonplaats 2] ,
gedaagde partij, hierna: [gedaagde] ,
advocaat: mr. G.M. de Weerd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding met producties 1 t/m 10,
- de producties 1 t/m 8 van [gedaagde] .
1.2.
Op 4 augustus 2025 heeft een mondelinge behandeling plaatsgevonden. Partijen hebben hun standpunten toegelicht en vragen beantwoord van de voorzieningenrechter. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van wat er is besproken. [gedaagde] heeft zijn spreekaantekeningen overhandigd. Daarna is bepaald dat uitspraak zal worden gedaan.

2.Waar gaat de zaak over?

2.1.
Erflater is overleden op [2009] . Hij had op dat moment een geregistreerd partnerschap met [A] . Hij had vier kinderen uit een eerder huwelijk, waaronder [eiser] .
2.2.
Erflater heeft voor het laatst een testament gemaakt op 7 januari 2008. In dit testament heeft hij zijn kinderen samen voor 60/100e deel tot erfgenamen aangewezen en [A] voor het overige 40/100e deel. De wettelijke verdeling is van toepassing, waardoor [A] alle goederen en schulden van de nalatenschap heeft gekregen. De kinderen kregen een niet-opeisbare vordering op [A] ter grootte van hun erfdeel. Verder is aan de verkrijging van [A] een zogenaamde tweetrapsmaking verbonden. Dit heeft tot gevolg dat alles wat over is van de verkrijging van [A] als erfgenaam (de bezwaarde), bij haar overlijden toekomt aan de kinderen van erflater (de verwachters). Dit gaat dus niet naar de erfgenamen van [A] . De erfgenamen hebben de nalatenschap aanvaard.
2.3.
[A] is overleden op [2022] . Bij beschikking van 21 juli 2023 van deze rechtbank is [gedaagde] tot vereffenaar benoemd van haar nalatenschap.
2.4.
Tussen partijen is een geschil ontstaan over de uitvoering van de tweetrapsmaking uit het testament van erflater. [eiser] is deze procedure begonnen, omdat hij wil kunnen nagaan wat er door de jaren heen met de verkrijging van [A] uit de nalatenschap van erflater (hierna: het bezwaarde vermogen) is gebeurd en dat het restant daarvan wordt afgegeven. [eiser] vordert daarom samengevat dat [gedaagde] wordt veroordeeld om opgave te doen van het bezwaarde vermogen per [2022] en om de volledige administratie ten aanzien van dat vermogen te verstrekken aan [eiser] . Hij vordert verder dat [gedaagde] het bezwaarde vermogen aan hem afgeeft, een en ander op straffe van een dwangsom en met een veroordeling van [gedaagde] in de proceskosten.
2.5.
[gedaagde] heeft hiertegen verweer gevoerd. Hij stelt dat hij niet verplicht is om de gevorderde stukken te overleggen en voor zover hij dat wel is, heeft hij al aan die verplichting voldaan. Hij wijst er verder op dat hij het bezwaarde vermogen wel af wil geven, maar dat [eiser] weigert het aan hem toekomende bedrag in ontvangst te nemen.
2.6.
De voorzieningenrechter zal eerst beoordelen of [eiser] ontvankelijk is in zijn vorderingen en of hij een spoedeisend belang daarbij heeft. Daarna zullen (een deel van) zijn vorderingen inhoudelijk worden beoordeeld. De voorzieningenrechter komt tot de slotsom dat [gedaagde] de administratie die ziet op het bezwaarde vermogen en de periode na het overlijden van [A] moet afgeven aan [eiser] . Hierna zal worden uitgelegd waarom.

3.De beoordeling

Ontvankelijkheid [eiser]
3.1.
Tussen partijen is in geschil of [eiser] zijn vorderingen enkel pro se heeft ingesteld of ook in hoedanigheid van executeur van de nalatenschap van erflater. Dit blijkt namelijk niet met zoveel woorden uit de kop van de dagvaarding. Het document dat een procedure inleidt, in dit geval de dagvaarding, bepaalt in principe de procespartijen in een procedure. De Hoge Raad stelt strenge eisen aan de duidelijkheid van de formulering van het exploot en in het bijzonder aan de partijaanduiding. De stukken hoeven echter niet uitdrukkelijk de hoedanigheid van een partij te vermelden. De vaststelling wie partij zijn en in welke hoedanigheid gebeurt door (ambtshalve) uitleg van de processtukken. De voorzieningenrechter stelt op basis hiervan vast dat [eiser] zijn vorderingen zowel pro se als in hoedanigheid van executeur heeft ingesteld. Dit staat namelijk in het lichaam van de dagvaarding, zodat daarover geen twijfel kan bestaan.
3.2.
Het is om verschillende redenen de vraag of [eiser] ontvankelijk is in zijn vorderingen die zijn ingesteld in hoedanigheid van executeur. Dat zal hierna worden toegelicht.
3.3.
In de eerste plaats is het de vraag of een executeur opnieuw in functie komt als de voorwaarde uit de tweetrapsmaking in vervulling gaat. Erflater heeft in zijn testament, zoals
gezegd, een tweetrapsmaking verbonden aan het erfdeel van [A] . Zijn nalatenschap valt daardoor twee keer open, eerst op het moment van overlijden van erflater en daarna op het moment van overlijden van [A] als bezwaarde. Verder heeft erflater zijn zoons [B] en [C] (hierna: [B (voornaam)] en [C (voornaam)] ) tot executeurs benoemd, met de bevoegdheid om iemand aan zich toe te voegen of in de plaats te stellen. Uit deze executeursbenoeming blijkt niet of deze slechts geldt voor de eerste overgang of ook voor de tweede overgang. Dat is een kwestie van uitleg. Over het algemeen zal een testateur een executeursbenoeming opnemen om er kortgezegd voor te zorgen dat zijn nalatenschap zo voortvarend mogelijk kan worden afgewikkeld. De voorzieningenrechter ziet niet in waarom erflater deze taak in de eerste overgang wel nodig vindt en toevertrouwt aan bepaalde personen, maar in de tweede overgang niet. Na het overlijden van [A] kan er immers evengoed behoefte zijn aan een executeur. Zo gaan eventuele openstaande schulden van erflater met de vervulling van de voorwaarde over van [A] op de kinderen. Er kunnen ook nieuwe schulden ontstaan op dat moment, zoals schulden ter zake van erfbelasting. De voorzieningenrechter gaat er gelet op het voorgaande van uit dat erflater de bedoeling had dat de executeur na alle overgangen in functie kwam. Van belang is verder of nog een taak weggelegd is voor de executeur. Dat is het geval. [eiser] heeft namelijk onweersproken gesteld dat er nog aangifte erfbelasting gedaan moet worden en dit is een executeurstaak.
3.4.
Daarnaast staat tussen partijen ter discussie wie als executeur in functie mocht treden na het overlijden van [A] . Het staat vast dat [B (voornaam)] en [C (voornaam)] hun executeurstaak na het overlijden van erflater hebben aanvaard en een derde ( [D] ) in hun plaats hebben gesteld. Hij heeft toentertijd de nalatenschap van erflater afgewikkeld en aan hem is kwijting en decharge verleend daarvoor. Het staat ook vast dat [B (voornaam)] en [C (voornaam)] zich na het overlijden van [A] opnieuw hebben beraamd over hun executeursbenoeming. Zij hebben hun benoeming aanvaard en gebruik gemaakt van de bevoegdheid om iemand aan zich toe te voegen, namelijk [eiser] . Volgens [gedaagde] kan dit niet en zijn [B (voornaam)] , [C (voornaam)] en [eiser] daarom onbevoegd in functie als executeur. Hij stelt dat het aan [D] is om de nalatenschap van erflater verder af te wikkelen, omdat hij als laatste als executeur in functie was. [eiser] kijkt hier anders naar. Hij stelt wel degelijk bevoegd in functie te zijn samen met zijn broers. Hij benadrukt dat [D] kwijting en decharge is verleend, waarin hij steun ziet voor zijn opvatting dat zijn taak definitief voorbij is. Bovendien wijst hij erop dat [D] is gestopt en ook om die reden de executeurstaak niet meer op zich kan nemen.
3.5.
Hiervoor is overwogen dat in het geval van een tweetrapsmaking dezelfde nalatenschap twee keer openvalt. Dit heeft naar het oordeel van de voorzieningenrechter tot gevolg dat op het moment van overlijden van [A] voor wat betreft de executele dezelfde rechtsgevolgen intreden als op het moment van overlijden van erflater. Die rechtsgevolgen vinden ten behoeve van de afwikkeling van de “tweede trap" opnieuw plaats. Dit betekent concreet dat de in het testament aangewezen executeurs zich opnieuw moeten uitlaten of zij hun benoeming aanvaarden. De voorzieningenrechter is het daarom met [eiser] eens dat hij en zijn broers bevoegd in functie zijn als executeurs. Dat kwijting en decharge is verleend aan [D] draagt aan dit oordeel niet bij. Als [B (voornaam)] en [C (voornaam)] de executeurstaak op zich hadden genomen na het overlijden van erflater, dan zou aan hen immers ook kwijting en decharge zijn verleend.
3.6.
Tot slot verschillen partijen van mening over de vraag of [eiser] zelfstandig kan optreden als executeur. Volgens [gedaagde] is [eiser] alleen samen met zijn broers bevoegd om als executeur te handelen. Hij leidt dit af uit het testament waarin het volgende staat:
7B. Executeursbenoeming
Ik benoem tot executeur mijn zoon [B] , wonende [adres 1] te [postcode 1] [plaats 1] en mijn zoon [C] , wonende te [postcode 2] [plaats 2] , [adres 2] , gezamenlijk”
Volgens [gedaagde] heeft erflater hiermee afgeweken van de hoofdregel van artikel 4:142 lid 2 BW. In dat artikel staat dat in geval van meerdere executeurs ieder van de executeurs alle werkzaamheden alleen kan verrichten, tenzij de erflater anders heeft bepaald. [eiser] heeft dit betwist.
3.7.
Ook hier komt het aan op uitleg van het testament van erflater. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter kan uit de vermelding in het testament dat de executeurs samen zijn benoemd, niet worden afgeleid dat zij alleen samen bevoegd zijn om de nalatenschap te vertegenwoordigen. Dat zij samen zijn benoemd moet zo worden begrepen dat zij beiden tot executeurs zijn aangewezen. Allebei de executeurs zijn volgens de hoofdregel van artikel 4:142 lid 2 BW afzonderlijk bevoegd om de nalatenschap te vertegenwoordigen, omdat de testateur hiervan niet uitdrukkelijk is afgeweken. Het verweer van [gedaagde] dat [eiser] niet afzonderlijk kan optreden als executeur slaagt daarom niet.
3.8.
Alles samengenomen is [eiser] ontvankelijk in zijn vorderingen die zijn ingesteld in hoedanigheid van executeur van de nalatenschap van erflater.
3.9.
[eiser] heeft de vorderingen ook ingesteld in zijn hoedanigheid van erfgenaam. Het is j de vraag of [eiser] als erfgenaam ontvankelijk is, aangezien het gaat om een onverdeelde nalatenschap met meerdere deelgenoten. De voorzieningenrechter gaat echter voorbij aan de beantwoording van deze vraag, omdat – als [eiser] ontvankelijk zou zijn – dit zou leiden tot dezelfde beslissing voor elk van de ingestelde vorderingen.
Spoedeisend belang
3.10.
De voorzieningenrechter moet eerst beoordelen of [eiser] een spoedeisend belang heeft bij zijn vorderingen. Hiervan is sprake als van [eiser] niet kan worden gevraagd dat hij de uitkomst van een bodemprocedure afwacht.
3.11.
Volgens [eiser] heeft hij een spoedeisend belang bij zijn vorderingen. [eiser] stelt dat hij lang op informatie over het (restant van het) bezwaarde vermogen heeft gewacht. Die informatie heeft hij nog steeds niet ontvangen. Op een gegeven moment ontving hij een brief waaruit volgens hem bleek dat [gedaagde] voornemens was om onbevoegd het bezwaarde vermogen te verdelen. Om deze redenen heeft hij een kort geding aangespannen. [gedaagde] was daarmee bekend, maar is desondanks tot afgifte van het bezwaarde vermogen aan drie van de vier verwachters overgegaan. Dat onderstreept het spoedeisende belang bij zijn vorderingen, zo stelt [eiser] .
3.12.
Volgens [gedaagde] is het voorgaande geen juiste voorstelling van zaken. Hij stelt dat hij [eiser] wel degelijk heeft geïnformeerd. Hij wilde op een gegeven moment tot afgifte van het bezwaarde vermogen overgaan, maar [eiser] was daarmee niet akkoord. Hij is toen in overeenstemming met en op dringend verzoek van de overige kinderen toch tot afgifte van hun deel van het bezwaarde vermogen overgegaan. Dat is al gebeurd voordat de dagvaarding is betekend, waardoor het spoedeisend belang niet in het voorkomen van een verdeling gelegen kan zijn. Een ander spoedeisend belang is volgens [gedaagde] niet gesteld of gebleken. Hij begrijpt niet waarom nu pas een kort geding wordt aangespannen, drie jaar na het overlijden van [A] .
3.13.
De voorzieningenrechter moet per vordering van [eiser] beoordelen of hij daarbij een spoedeisend belang heeft. Voor wat betreft de vordering die strekt tot afgifte van het bezwaarde vermogen geldt het volgende. Het staat vast dat [gedaagde] een deel van dat vermogen al heeft afgegeven aan een deel van de verwachters. De voorzieningenrechter is het daarom met [gedaagde] eens dat het spoedeisend belang niet gelegen kan zijn in het voorkomen van deze verdeling. De vraag óf [gedaagde] dit had mogen doen en of de juiste bedragen zijn uitgekeerd aan de verwachters, gaat het bestek van deze procedure te buiten.
3.14.
Het is wel zo dat [gedaagde] het bezwaarde vermogen moet afgeven. Sterker nog, dat had hij eigenlijk zo snel mogelijk na het overlijden van [A] moeten doen. Dat [eiser] heeft gewacht met het aanspannen van deze procedure maakt niet dat zijn spoedeisend belang bij afgifte verloren is gegaan. [gedaagde] heeft echter onweersproken gesteld dat hij wel tot afgifte van (het restant van) het bezwaarde vermogen wil overgaan, maar dat [eiser] zijn medewerking daaraan weigert. [eiser] heeft namelijk – in tegenstelling tot zijn broers en zus – geen rekeningnummer verstrekt waarop het resterende deel van het bezwaarde vermogen kan worden overgemaakt. [eiser] heeft daarom geen (spoedeisend) belang meer bij een veroordeling van [gedaagde] tot afgifte van dat restant. Deze vordering zal daarom worden afgewezen. De voorzieningenrechter begrijpt overigens uit wat [eiser] ter zitting naar voren heeft gebracht dat hij niet meewerkt, omdat er volgens hem te veel onduidelijk is en niet vaststaat welk bedrag aan hem afgegeven moet worden. Zo heeft [gedaagde] volgens hem bedragen in rekening gebracht voor werkzaamheden als bewindvoerder en dat had hij niet mogen doen. Maar ook dat gaat het bestek van deze procedure te buiten, omdat [eiser] enkel heeft gevraagd om een veroordeling tot afgifte.
3.15.
Voor de vorderingen die strekken tot (samengevat) afgifte van informatie ziet de voorzieningenrechter wel een spoedeisend belang. Dit vloeit voort uit de aard van het gevorderde. Hoe langer wordt gewacht met afgifte van informatie, hoe groter de kans dat deze informatie door tijdsverloop (deels) verloren gaat gelet op de wettelijke bewaarplicht van zeven jaar. Dit terwijl [eiser] , zoals hierna aan bod zal komen, recht heeft op een deel van de gevorderde informatie. Bovendien heeft [eiser] deze informatie nodig om zijn executeurstaak te kunnen vervullen. Gelet hierop kan van [eiser] niet worden verlangd dat hij de uitkomst van een bodemprocedure over deze kwestie afwacht.
Opgave van het bezwaard vermogen per overlijdensdatum [A]
3.16.
[eiser] vordert dat [gedaagde] opgave doet van het bezwaarde vermogen per [2022] , de datum van overlijden van [A] . [gedaagde] heeft voorafgaand aan de mondelinge behandeling overzichten overgelegd die hij heeft opgesteld in het kader van de vereffening van haar nalatenschap. Hieruit blijkt welk saldo op de bankrekeningen stond op de overlijdensdatum van [A] . Hiermee heeft [gedaagde] aan het gevorderde voldaan, omdat tussen partijen vaststaat dat [A] niet of nauwelijks eigen vermogen had. De nalatenschap van [A] is daarom min of meer gelijk aan het bezwaarde vermogen. Daarnaast staat tussen partijen ook niet ter discussie dat de inboedelgoederen die tot het bezwaarde vermogen behoorden, al zijn verdeeld onder de verwachters toen [A] naar een kleinere woning verhuisde. Tot het bezwaarde vermogen behoren daarom geen andere goederen meer dan het geld op de bankrekeningen. Hiervan hoeft [gedaagde] dan ook geen opgave te doen. [eiser] heeft ter zitting gesteld dat er nog wel een grafisch schilderij is, maar dat is onvoldoende concreet geworden zodat de voorzieningenrechter daaraan voorbij gaat. De vordering van [eiser] zal gelet op het voorgaande worden afgewezen wegens gebrek aan belang.
Afgifte volledige administratie die hoort bij het bezwaarde vermogen
3.17.
[eiser] vordert dat [gedaagde] wordt veroordeeld om de hele financiële administratie die ziet op het bezwaarde vermogen aan hem af te geven. Ter zitting heeft hij toegelicht dat hij wil kunnen nagaan wat er in de periode tussen 2010 en heden met dat vermogen is gebeurd. De voorzieningenrechter stelt bij de beoordeling van deze vordering voorop dat onderscheid moet worden gemaakt tussen de periode voor het overlijden van [A] en daarna.
De periode voor het overlijden van [A]
3.18.
Voor wat betreft de periode voor het overlijden van [A] is van belang dat [eiser] samen met zijn broer [B (voornaam)] in 2022 een procedure is begonnen tegen [A] . Zij wilden hiermee inzage krijgen in het bezwaarde vermogen. In deze procedure werd [A] vertegenwoordigd door [gedaagde] . [A] had namelijk een levenstestament gemaakt waarin zij [gedaagde] en haar toenmalige partner (niet zijnde erflater) tot haar gevolmachtigden had aangewezen. Ten tijde van de procedure was haar partner al overleden, zodat [gedaagde] als gevolmachtigde namens [A] optrad. De rechtbank heeft, voor zover hier van belang, bij vonnis van 6 april 2022 het volgende beslist:
“4.1. veroordeelt [A] om binnen twee maanden na betekening van dit vonnis aan [eiser] c.s. over 2010 tot en met 2020 per jaar een nauwkeurige opgave te verstrekken van de goederen die behoren tot de nalatenschap van de erflater, die ten opzichte van de boedelbeschrijving bij overlijden van de erflater nog aanwezig waren en vervolgens per kalenderjaar niet meer aanwezig zijn, van de goederen die daarvoor in de plaats zijn gekomen en van de voordelen die de goederen hebben opgeleverd, en bij deze opgave ieder jaar een kopie van de aangifte inkomstenbelasting mee te zenden,
4.2.
veroordeelt [A] om elk jaar vóór 1 april, voor het eerst vóór 1 april 2022, aan [eiser] c.s. een ondertekende nauwkeurige opgave van de goederen te verstrekken die tot de nalatenschap van de erflater behoren, die niet meer aanwezig zijn, van de goederen die daarvoor in de plaats zijn gekomen en van de voordelen die de goederen hebben opgeleverd,”
3.19.
De verplichting om deze opgaves te verstrekken, is met het overlijden van [A] overgegaan op haar erfgenamen. [eiser] heeft niet gesteld dat die verplichting ook op [gedaagde] als vereffenaar van de nalatenschap van [A] rust, en dat is ook niet aannemelijk. [gedaagde] heeft als vereffenaar immers tot taak de goederen van nalatenschap te beheren en te vereffenen. De verplichting tot het doen van jaarlijkse opgave over het (voorheen) bezwaarde vermogen heeft daar niet mee te maken en behoort daarom niet tot zijn taak. Die taak rust mogelijk wel op [gedaagde] in zijn hoedanigheid van (voormalig) gevolmachtigde van [A] , maar [eiser] heeft zijn vordering niet zo ingestoken. Overigens valt niet in te zien welk belang [eiser] nog heeft bij de behandeling van een dergelijke vordering in kort geding. De vraag of [gedaagde] op de juiste wijze opgave heeft gedaan van het bezwaarde vermogen hoort thuis in een bodemprocedure, gelet op de verstreken tijd en de wisselende hoedanigheden waarin [gedaagde] bij leven van [A] is opgetreden.
3.20.
Het is ook niet zo dat [gedaagde] als vereffenaar verplicht is om de hele administratie af te geven die ziet op het bezwaarde vermogen en de periode voor het overlijden van [A] , zoals [eiser] heeft gevorderd. [eiser] stelt hier recht op te hebben, omdat hij op het moment van overlijden van [A] onvoorwaardelijk (mede-)eigenaar is geworden van het bezwaarde vermogen en de bijbehorende administratie, die [gedaagde] onder zich zou hebben. Nog los van de vraag of dit laatste klopt, gaat [eiser] hiermee voorbij aan artikel 3:38 lid 2 BW. Dit artikel geldt voor voorwaardelijke rechtshandelingen in zijn algemeen en dus ook voor de tweetrapsmaking zoals hier aan de orde. Uit dit artikel blijkt dat het in vervulling gaan van de voorwaarde geen terugwerkende kracht heeft. Dit betekent dat [eiser] en zijn broers en zus onvoorwaardelijk eigenaar zijn van het bezwaarde vermogen en de bijbehorende administratie vanaf het moment van overlijden van [A] , maar daarvoor niet. Dat verandert niet als de voorwaarde in vervulling gaat. Zou dat wel zo zijn, dan zouden de rechtsopvolgers van [A] met betrekking tot het bezwaard vermogen een andersoortige, zwaardere verplichting hebben dan [A] zelf. Zij zouden dan immers gehouden zijn tot het afgeven van de volledige administratie, terwijl [A] zelf slechts gehouden was tot het doen van een jaarlijkse opgave conform art. 3:205 lid 4 BW. De verplichting die voortvloeit uit art. 3:205 lid 4 BW verschiet dus niet van kleur als gevolg van het overlijden van de bezwaarde.
De periode na het overlijden van [A]
3.21.
Uit het voorgaande blijkt dat de kinderen van erflater vanaf het overlijden van [A] onvoorwaardelijk gerechtigd zijn tot het bezwaarde vermogen en bijbehorende administratie. [gedaagde] zal daarom de administratie die ziet op het bezwaarde vermogen en de periode na het overlijden van [A] moeten afgeven aan [eiser] als executeur.
3.22.
[gedaagde] heeft zich op het standpunt gesteld dat hij dit al heeft gedaan. Hij heeft erop gewezen dat hij aan de hand van overzichten, bankafschriften en andere onderliggende stukken heeft laten zien wat er met het bezwaarde vermogen is gebeurd na het overlijden van [A] . Meer kan niet van hem worden verlangd, zo stelt [gedaagde] . De voorzieningenrechter is het daar niet mee eens. [gedaagde] heeft weliswaar een rekening en verantwoording van zijn werkzaamheden als vereffenaar overgelegd met bepaalde onderliggende stukken, maar dat is niet hetzelfde als de administratie die hoort bij het bezwaarde vermogen. Daar hebben de verwachters wel recht op. Zo bevat de administratie van het bezwaarde vermogen in ieder geval, maar niet uitsluitend, alle bankafschriften van de rekeningen van [A] vanaf haar overlijdensdatum tot heden, met daarbij onderliggende stukken zoals facturen en (e-mail)correspondentie met derden die betrokken zijn bij een uitgave ten laste van de bankrekeningen van [A] . Hiervoor is immers geconstateerd dat de nalatenschap van [A] min of meer gelijk is aan het bezwaarde vermogen (zie 3.14). Deze stukken zijn niet, althans niet volledig, overgelegd.
3.23.
Ter zitting is besproken hoe [gedaagde] de betreffende administratie ter beschikking kan stellen van [eiser] . [gedaagde] heeft geopperd dat hij de pincode en pinpas van de bankrekeningen van [A] zou kunnen afgeven aan [eiser] . Maar het gaat ook om (e-mail)correspondentie en facturen. Hoe [gedaagde] de betreffende administratie wil afgeven aan [eiser] laat de voorzieningenrechter aan hem, maar hij zal wel worden veroordeeld om dit te doen. De voorzieningenrechter acht, in afwijking van wat is gevorderd, een termijn van 14 dagen redelijk omdat [gedaagde] in de gelegenheid moet worden gesteld om de informatie te verzamelen en hij daarbij (deels) afhankelijk is van de medewerking van derden, zoals banken.
Dwangsommen
3.24.
[gedaagde] heeft verweer gevoerd tegen opleggen van een dwangsom. Volgens hem is een veroordeling tot betaling van een dwangsom niet uitvoerbaar, omdat de beneficiair aanvaarde nalatenschap van erflaatster geen verhaal biedt. De voorzieningenrechter is van oordeel dat dit, als het al zo is dat de nalatenschap geen verhaal biedt, niet in de weg staat aan het opleggen van een dwangsom. De gevorderde dwangsommen zullen in redelijkheid wel worden gematigd en gemaximeerd zoals hierna in het dictum vermeld.
Proceskosten
3.25.
Omdat partijen over en weer in het ongelijk zijn gesteld, ziet de voorzieningenrechter aanleiding om de proceskosten tussen hen te compenseren. Dit betekent dat iedere partij de eigen kosten draagt.

4.De beslissing

De voorzieningenrechter
4.1.
veroordeelt [gedaagde] om binnen 14 dagen na dit vonnis (een kopie van) de volledige administratie die ziet op het bezwaarde vermogen en de periode van [2022] tot aan heden af te geven aan [eiser] , die in ieder geval, maar niet uitsluitend, bestaat uit de bankafschriften van de rekeningen van [A] over dat tijdvak met onderliggende stukken, zoals facturen en (e-mail)correspondentie met derden die betrokken zijn bij een uitgave ten laste van de bankrekeningen van [A] ,
4.2.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiser] een dwangsom te betalen van € 250,00 voor iedere dag dat hij niet aan de hiervoor genoemde veroordeling voldoet, tot een maximum van € 10.000,00 is bereikt,
4.3.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
4.4.
compenseert de proceskosten tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt,
4.5.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. G. Konings en in het openbaar uitgesproken op 18 augustus 2025.