ECLI:NL:RBMNE:2025:4399

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
21 juli 2025
Publicatiedatum
14 augustus 2025
Zaaknummer
UTR 25/3842
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening in sociale zekerheidszaak met betrekking tot bijstandsuitkering

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Midden-Nederland op 21 juli 2025 uitspraak gedaan op het verzoek om een voorlopige voorziening van verzoeker, die bijstand ontvangt op grond van de Participatiewet (Pw). Verzoeker had bezwaar gemaakt tegen besluiten van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Almere, die zijn bijstandsuitkering hadden opgeschort en ingetrokken. Na een heroverweging heeft het college de besluiten herroepen en de bijstandsuitkering hersteld voor een bepaalde periode. Verzoeker heeft vervolgens een verzoek om voorlopige voorziening ingediend, omdat hij zich in een acute financiële noodsituatie bevond door het beëindigen van zijn bijstandsuitkering per 27 maart 2025.

De voorzieningenrechter heeft het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen, omdat hij van oordeel was dat er geen spoedeisend belang was. Hij oordeelde dat verzoeker onvoldoende bewijs had geleverd van een acute financiële noodsituatie, aangezien hij naast een nabetaling van het college ook diverse toeslagen ontving. Bovendien was er geen bewijs van huurachterstanden of een gedwongen uithuiszetting. De voorzieningenrechter concludeerde dat het bestreden besluit niet evident onrechtmatig was en dat de belangenafweging in het nadeel van verzoeker uitviel. Het verzoek werd daarom kennelijk ongegrond verklaard en afgewezen zonder zitting.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 25/3842

uitspraak van de voorzieningenrechter van 21 juli 2025 in de zaak tussen

[verzoeker] , uit [woonplaats] , verzoeker

(gemachtigde: mr. C. de Vries),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Almere, het college

(gemachtigde: J. de Feijter).

Inleiding

1. Verzoeker ontvangt vanaf 4 oktober 2023 bijstand op grond van de Participatiewet (Pw).
2. Naar aanleiding van een melding is het college in november 2024 een rechtmatigheidsonderzoek gestart. In dat kader heeft het college verzoeker onder meer uitgenodigd voor een gesprek op 21 januari 2025 en op 31 januari 2025.
3. Omdat verzoeker niet verschijnt respectievelijk eerder weggaat bij deze gesprekken, heeft het college in de besluiten van 31 januari 2025 en 17 februari 2025 de bijstandsuitkering van verzoeker op grond van de Pw respectievelijk opgeschort en ingetrokken per 31 januari 2025.
4. Verzoeker heeft tegen deze besluiten bezwaar gemaakt. Ook heeft verzoeker op 27 maart 2025 een nieuwe aanvraag om bijstand ingediend. Deze aanvraag is in een besluit van 22 april 2025 afgewezen.
5. In het bestreden besluit van 5 juni 2025 op de bezwaren van verzoeker heeft het college de besluiten tot opschorting en intrekking per 31 januari 2025 herroepen. De bijstandsuitkering van verzoeker is hersteld vanaf 31 januari 2025 tot en met 27 maart 2025, zijnde de datum van de nieuwe aanvraag. Het college heeft hierbij een proceskostenvergoeding van € 1.294,- toegekend.
6. Verzoeker heeft hiertegen beroep ingesteld (UTR 25/3842) en een verzoek om voorlopige voorziening ingediend.

Beoordeling door de voorzieningenrechter

7. In deze uitspraak beslist de voorzieningenrechter op het verzoek om een voorlopige voorziening van verzoeker. Het oordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet. Op het beroep zal de rechtbank in een later stadium apart beslissen.
8. Omdat het verzoek kennelijk ongegrond is doet de voorzieningenrechter uitspraak zonder zitting. Artikel 8:83, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) maakt dat mogelijk. De voorzieningenrechter legt hierna uit waarom het verzoek kennelijk ongegrond is.
Spoedeisend belang
9. De voorzieningenrechter treft op grond van artikel 8:81, eerste lid, van de Awb alleen een voorlopige voorziening als "onverwijlde spoed" dat vereist. Bij een financieel geschil, zoals in deze zaak, is dat niet snel het geval. In beginsel kan namelijk na afloop van de bodemzaak het bedrag waarover het geschil gaat, alsnog worden (terug)betaald, zo nodig met vergoeding van de wettelijke rente. Als er geen onomkeerbare situatie dreigt, bijvoorbeeld faillissement, of acute financiële nood is, neemt de voorzieningenrechter aan dat spoedeisend belang ontbreekt, zodat hij daarom geen voorlopige voorziening treft.
10. Verzoeker voert in dit kader aan dat hij door de einddatum van de bijstand per 27 maart 2025 in een acute financiële noodsituatie verkeert. Hij heeft, behoudens een nabetaling, sinds januari 2025 geen bijstand meer ontvangen. Ter onderbouwing heeft verzoeker bankafschriften van twee ING-betaalrekeningen eindigend op [bankrekeningnr.1] en [bankrekeningnr.2] over de periode van 1 maart 2025 tot en met 30 juni 2025 overgelegd. Ook heeft hij een rapport van 21 mei 2025 van de eindinspectie van de oplevering van zijn woning overgelegd. Volgens verzoeker is hij door het eindigen van zijn bijstandsuitkering uit zijn woning gezet. Het verlies van zijn woonruimte is vanwege zijn medische gesteldheid problematisch, aldus verzoeker.
11. De voorzieningenrechter ziet in de stellingen van verzoeker en de door hem overgelegde stukken onvoldoende aanknopingspunten voor de conclusie dat sprake is van een spoedeisend belang dat noopt tot het treffen van een voorlopige voorziening. Uit het handhavingsrapport, opgesteld op 4 februari 2025 door een sociaal rechercheur van het college, volgt dat verzoeker volgens informatie van de Belastingdienst zeven bankrekeningen op zijn naam heeft staan. Dit wordt bevestigd in de overgelegde bankafschriften, waarop afschrijvingen van andere bankrekeningen op naam van verzoeker te zien zijn. Bijvoorbeeld de afschrijving op 20 april 2025 van € 20,- van de ING-betaalrekening eindigend op [bankrekeningnr.2] naar een ABN-bankrekening eindigend op [bankrekeningnr.3] op naam van verzoeker. Verzoeker heeft met de bankafschriften van de twee ING-betaalrekeningen niet zijn volledige financiële situatie in kaart gebracht. Dit terwijl de griffier verzoeker op 23 juni 2025 per brief heeft verzocht om onder andere kopieën van bankafschriften van al zijn betaal- en spaarrekeningen van de afgelopen drie maanden te overleggen. Door na te laten van de overige bankrekeningen stukken te overleggen, kan de voorzieningenrechter op basis van de in deze procedure overgelegde gegevens niet concluderen dat verzoeker in financiële nood verkeert.
Bovendien volgt uit de overgelegde bankafschriften dat verzoeker naast een nabetaling van € 2.391,43 van het college op 19 juni 2025 nog diverse toeslagen (zorgtoeslag en kind gebonden budget) van de Belastingdienst en kinderbijslag van de SVB ontvangt. Vaste lasten zoals de zorgpremie en verzekeringen worden door verzoeker deels gestorneerd. Van woonlasten blijkt niet uit de overgelegde bankafschriften. Dit bevreemdt temeer aangezien verzoeker volgens het eindinspectierapport op 21 mei 2025 zijn woning heeft opgeleverd. Daarbij wordt bevestigd dat verzoeker de woning volgens afspraak heeft opgeleverd. Van huurachterstanden of een gedwongen uithuiszetting lijkt geen sprake. In hoeverre verzoeker de woonlasten tot 21 mei 2025 heeft betaald, is de voorzieningenrechter uit het eindinspectierapport en de overgelegde bankafschriften niet duidelijk geworden. Al met al heeft verzoeker met de overgelegde stukken onvoldoende onderbouwd of aannemelijk gemaakt dat sprake is van een acute financiële noodsituatie.
Evident onrechtmatig
12. Omdat de voorzieningenrechter van oordeel is dat verzoeker geen spoedeisend belang heeft, kan de door hem gevraagde voorziening alleen nog worden getroffen als het bestreden besluit evident onrechtmatig is. Met evident onrechtmatig wordt bedoeld dat zonder diepgaand onderzoek naar de relevante feiten en/of het recht zeer ernstig moet worden betwijfeld of het door verweerder ingenomen standpunt juist is en of het bestreden besluit in de bodemprocedure in stand zal blijven.
13. De voorzieningenrechter is van oordeel dat op basis van de nu overgelegde stukken niet evident is dat het bestreden besluit geen stand zal houden. Het college heeft de bezwaren van verzoeker in het bestreden besluit gegrond verklaard en de besluiten van 31 januari 2025 en 17 februari 2025 herroepen. Daarmee is volledig tegemoet gekomen aan de bezwaren van verzoeker en zijn de opschorting en intrekking van de bijstandsuitkering ongedaan gemaakt.
14. Voor zover verzoeker ageert tegen de beëindiging van de bijstand per 27 maart 2025, overweegt de voorzieningenrechter dat in deze procedure over het bestreden besluit geen ruimte bestaat om op te komen tegen deze einddatum. De einddatum vloeit namelijk voort uit het besluit van 22 april 2025 waarin de aanvraag van verzoeker van 27 maart 2025 is afgewezen. De voorzieningenrechter is niet gebleken dat verzoeker rechtsmiddelen heeft aangewend hiertegen of een nieuwe aanvraag om bijstand heeft ingediend.
Belangenafweging
15. Uit het voorgaande volgt dat geen sprake is van een spoedeisend belang en dat het bestreden besluit ook niet evident onrechtmatig is. Gelet hierop ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding de belangenafweging in het voordeel van verzoeker te laten uitvallen. Het verzoek wordt daarom afgewezen.

Conclusie en gevolgen

16. Het verzoek is daarom kennelijk ongegrond. De voorzieningenrechter wijst het verzoek dus af. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. S.G.M. van Veen, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. H.J.J.M. Kock, griffier.
Uitgesproken in het openbaar op 21 juli 2025.
De griffier is verhinderd deze
uitspraak te ondertekenen
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep of verzet open.