ECLI:NL:RBMNE:2025:4327

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
27 augustus 2025
Publicatiedatum
12 augustus 2025
Zaaknummer
C/16/583927 / HA ZA 24-552
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot betaling van facturen met betrekking tot een uitzendbureau en onrechtmatig beslag

In deze zaak vordert eiser, een uitzendbureau, betaling van facturen van gedaagde, een besloten vennootschap. Eiser heeft personeel ter beschikking gesteld aan gedaagde, maar gedaagde heeft een betalingsafspraak gemaakt voor een deel van de facturen en betwist dat er nog meer betaald moet worden. De rechtbank oordeelt dat gedaagde in beginsel € 11.946,12 moet betalen in 24 maandelijkse termijnen, maar wijst de overige vorderingen van eiser af, omdat deze onvoldoende zijn onderbouwd. Eiser heeft onrechtmatig beslag gelegd op de gedaagde, wat leidt tot schadevergoeding aan gedaagde van € 9.495,59. De proceskosten worden gecompenseerd, waarbij iedere partij haar eigen kosten draagt. De rechtbank verklaart het vonnis uitvoerbaar bij voorraad en wijst het meer of anders gevorderde af.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Civiel recht
handelskamer
locatie Utrecht
zaaknummer / rolnummer: C/16/583927 / HA ZA 24-552
Vonnis van 27 augustus 2025
in de zaak van
[eiser] H.O.D.N. [handelsnaam] ,
wonende te [woonplaats] ,
eiser in conventie,
verweerder in reconventie,
hierna te noemen: [handelsnaam]
advocaat: onttrokken,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
gedaagde in conventie,
eiseres in reconventie,
hierna te noemen: [gedaagde]
advocaten mr. S.A. van Ierssel en mr. F.M.C. van Helmond te Weert.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het tussenvonnis van 30 april 2025;
  • de aanvullende producties 32 tot en met 34 van [gedaagde] .
1.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 17 juli 2025. Daarbij was namens [handelsnaam] aanwezig [eiser] . Namens [gedaagde] waren aanwezig: [A] (van [bedrijf] B.V.) en [B] (intercedente bij [gedaagde] ), bijgestaan door hun advocaat mr. Van Helmond. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van dat wat is besproken.
1.3.
Daarna is bepaald dat vandaag een vonnis zal worden uitgesproken.

2.De kern van de zaak

2.1.
[handelsnaam] exploiteert een uitzendbureau. [handelsnaam] heeft personeel ter beschikking gesteld aan [gedaagde] . Volgens [handelsnaam] heeft [gedaagde] haar daar nog niet volledig voor betaald. [handelsnaam] heeft daarom conservatoir beslag gelegd ten laste van [gedaagde] . [handelsnaam] maakt in deze procedure aanspraak op betaling van het restant van de door haar aan [gedaagde] gestuurde facturen. Volgens [gedaagde] hebben partijen een betalingsafspraak gemaakt voor € 11.946,12, maar is die vordering nog niet opeisbaar. [gedaagde] betwist dat zij meer aan [handelsnaam] moet betalen, omdat [handelsnaam] dubbel heeft gefactureerd en haar boekhouding niet op orde heeft. [gedaagde] heeft een tegenvordering ingesteld en wil dat [handelsnaam] haar schade vergoedt, omdat zij onrechtmatig beslag heeft gelegd.
2.2.
De rechtbank is van oordeel dat [gedaagde] in beginsel € 11.946,12 in
24 maandelijkse termijnen aan [handelsnaam] moet betalen, omdat partijen een betalingsafspraak hebben gemaakt. Voor het overige geldt dat [handelsnaam] onvoldoende heeft onderbouwd dat zij een vordering heeft op [gedaagde] . [handelsnaam] heeft onrechtmatig beslag gelegd en moet daarom de schade die [gedaagde] hierdoor heeft geleden betalen. Dit wordt hierna uitgelegd.

3.De beoordeling

In conventie en in reconventie

3.1.
De vorderingen in conventie en in reconventie zullen gezamenlijk worden behandeld, omdat zij met elkaar samenhangen.
[gedaagde] moet € 11.946,12 aan [handelsnaam] betalen als [C] aan [gedaagde] betaalt
3.2.
Partijen hebben afgesproken dat [gedaagde] een bedrag van € 11.946,12 aan [handelsnaam] betaalt, als een opdrachtgever van [gedaagde] – [C] – aan [gedaagde] betaalt. Tijdens de mondelinge behandeling heeft [gedaagde] desgevraagd verklaard dat zij in juni 2025 in een door haar aangespannen procedure tegen [C] met [C] een schikking heeft getroffen. Deze schikking houdt in dat [C] [gedaagde] in 24 maandelijkse termijnen een bedrag van € 110.000,00 zal betalen. Op [gedaagde] rust dan ook de verplichting om, nadat zij maandelijks is betaald door [C] , [handelsnaam] ook maandelijks naar rato te betalen. Dat is een maandelijks bedrag van
€ 497,755 (€ 11.946,12 : 24), waarbij [gedaagde] de ene maand € 497,75 aan [handelsnaam] moet betalen en de andere maand € 497,76 vanwege de drie cijfers achter de komma. Dit geldt in beginsel voor de duur van 24 maanden. Indien [C] [gedaagde] na deze termijn nog niet volledig heeft betaald en zij nadien nog betalingen aan [gedaagde] verricht, dan moet [gedaagde] [handelsnaam] deze betalingen naar rato doorbetalen. Indien [C] [gedaagde] niet betaalt, dan hoeft [gedaagde] [handelsnaam] ook niet te betalen. [gedaagde] heeft tijdens de mondelinge behandeling nog aangevoerd dat zij [handelsnaam] pas wil betalen indien zij volledig door [C] is betaald (dus na deze 24 maanden), maar daar bestaat geen grondslag voor. Dat partijen dit hebben afgesproken, heeft [gedaagde] immers niet aangevoerd en is ook niet gebleken. De omstandigheid dat [gedaagde] met [C] een schikking heeft getroffen voor een lager bedrag dan het totaalbedrag met alle kosten, blijft voor rekening en risico van [gedaagde] en kan [handelsnaam] niet worden tegengeworpen. [handelsnaam] was immers geen partij bij deze procedure of deze schikking. De vordering zal daarom worden toegewezen zoals hierna onder ‘De beslissing’ is vermeld.
[gedaagde] hoeft de overige facturen niet aan [handelsnaam] te betalen
3.3.
[handelsnaam] maakt verder aanspraak op betaling van het restant van de facturen, dit is een bedrag van € 33.290,26 (€ 45.236,38 - € 11.946,12). Deze vordering zal worden afgewezen. [gedaagde] heeft aangevoerd dat de administratie van [handelsnaam] niet klopt. Er is sprake van dubbeltelling. Ook zijn er facturen niet akkoord bevonden en moesten er nog creditfacturen door [handelsnaam] worden verstuurd. De bedragen in het – op verzoek van [gedaagde] – door [handelsnaam] aan [gedaagde] verzonden Excel-bestand van 21 oktober 2024 met daarin alle facturen komt niet overeen met de daadwerkelijk door [gedaagde] ontvangen facturen. [gedaagde] onderbouwt haar verweer door dit Excel-bestand in het geding te brengen, de lijst van facturen die niet akkoord zijn (met de reden daarvoor) en de lijst van ontbrekende creditfacturen. Gelet op dit verweer van [gedaagde] had het op de weg van [handelsnaam] gelegen om dit gemotiveerd te weerspreken, door te stellen dat en waarom dit verweer van [gedaagde] niet juist is. Dat heeft [handelsnaam] niet gedaan, zodat de rechtbank uitgaat van de juistheid van dat wat [gedaagde] aanvoert. [handelsnaam] heeft tijdens de mondelinge behandeling nog gesteld dat het op de weg van [gedaagde] had gelegen om betaalbewijzen van facturen in het geding te brengen, maar die stelling treft geen doel. [gedaagde] voert namelijk aan dat er creditfacturen ontbreken en dat een groot aantal facturen niet klopt zodat het niet mogelijk is om ten aanzien van deze facturen betaalbewijzen in het geding te brengen. [gedaagde] heeft deze facturen namelijk niet aan [handelsnaam] betaald.
[gedaagde] hoeft de buitengerechtelijke incassokosten niet aan [handelsnaam] te betalen
3.4.
[handelsnaam] maakt aanspraak op vergoeding van de buitengerechtelijke incassokosten van € 1.227,37. Deze vordering zal worden afgewezen, omdat de hoofdvordering grotendeels zal worden afgewezen en de resterende hoofdvordering van € 11.946,12 nog niet opeisbaar was op het moment dat de buitengerechtelijke incassowerkzaamheden werden verricht.
[handelsnaam] hoeft het conservatoir derdenbeslag niet op te heffen; dat is al gebeurd
3.5.
[handelsnaam] heeft op 17 oktober 2024 ten laste van [gedaagde] onder ABN AMRO Bank conservatoir derdenbeslag gelegd voor een vordering van € 142.488,35. [gedaagde] vordert in reconventie (voorwaardelijk) opheffing van dit beslag. De voorzieningenrechter heeft dit beslag in een kort geding procedure op 27 februari 2025 opgeheven, omdat het beslag is gelegd ter verzekering van een nog niet opeisbare vordering. Dit betekent dat de door [gedaagde] ingestelde voorwaardelijke vordering tot opheffing van het beslag niet zal worden beoordeeld, omdat niet is voldaan aan de hieraan gestelde voorwaarde. Het beslag is immers al opgeheven.
[handelsnaam] heeft onrechtmatig beslag gelegd en moet de hierdoor door [gedaagde] geleden schade vergoeden
3.6.
[gedaagde] stelt in reconventie verder dat het door [handelsnaam] gelegde beslag onrechtmatig jegens haar is en vordert veroordeling van [handelsnaam] in de hierdoor door [gedaagde] geleden schade.
3.7.
Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad (Hoge Raad 15 april 1965, LJN AC4076, NJ 1965,331, en Hoge Raad februari 1992, LJN ZC0512, NJ 1992,321) handelt degene die beslag legt op eigen risico en dient hij, bijzondere omstandigheden daargelaten, de door het beslag geleden schade te vergoeden, indien het beslag ten onrechte blijkt te zijn gelegd, ook in het geval dat hij, op verdedigbare gronden van het bestaan van zijn vorderingsrecht overtuigd, bij het leggen van het beslag niet lichtvaardig heeft gehandeld. Bijzondere omstandigheden daargelaten, is de beslaglegger wiens beslag ten onrechte blijkt te zijn gelegd, aansprakelijk uit onrechtmatige daad jegens degene op wiens recht het beslag inbreuk heeft gemaakt.
3.8.
Zoals hiervoor is overwogen, heeft de voorzieningenrechter het beslag op
27 februari 2025 opgeheven, omdat het beslag is gelegd ter verzekering van een nog niet opeisbare vordering. Dit betekent dat [handelsnaam] ten onrechte beslag heeft gelegd. Van bijzondere omstandigheden als hiervoor bedoeld, is niet gebleken. Dit betekent dat [handelsnaam] onrechtmatig jegens [gedaagde] heeft gehandeld door beslag te leggen en dat [handelsnaam] gehouden is om de hierdoor door [gedaagde] geleden schade te vergoeden.
3.9.
[gedaagde] heeft aangevoerd dat haar schade bestaat uit een totaalbedrag van
€ 9.495,59. Dit zijn de advocaatkosten van € 3.695,84, de kosten van [A] van € 4.449,75 en de interne uren die zij niet aan haar werk heeft kunnen besteden van € 1.350,00.
3.10.
De rechtbank acht voldoende aannemelijk dat [gedaagde] deze kosten niet zou hebben gemaakt als het beslag niet was gelegd. [gedaagde] heeft ter onderbouwing van de advocaatkosten van € 3.695,84 verwezen naar de door haar bij conclusie van antwoord in conventie en van eis in reconventie als productie 29 overgelegde declaratiespecificaties. [gedaagde] heeft gesteld dat deze werkzaamheden zien op het (opheffen van het) door [handelsnaam] gelegde beslag. [handelsnaam] heeft dit niet weersproken, zodat de rechtbank uitgaat van de juistheid daarvan. Ten aanzien van de kosten van [A] van € 4.449,75 heeft [gedaagde] onweersproken gesteld dat zij deze werkzaamheden heeft verricht om de administratie van [gedaagde] te bekijken en te vergelijken met de facturen van [handelsnaam] en dat [A] deze kosten niet had hoeven maken als [handelsnaam] geen beslag had gelegd. Ook deze stellingen zijn niet door [handelsnaam] betwist. Met betrekking tot de overige schadepost van € 1.350,00 heeft [gedaagde] gesteld dat zij interne uren heeft gemaakt die zij niet aan haar werk heeft kunnen besteden en dat een uurtarief van € 50,00 redelijk is. [gedaagde] heeft daarbij verwezen naar de door haar bij conclusie van antwoord in conventie en van eis in reconventie als productie 31 overgelegde urenoverzichten van
[D] (bestuurder van [gedaagde] ) en [B] . [handelsnaam] heeft wederom de juistheid van deze overzichten en het uurtarief niet weersproken. Ook heeft [handelsnaam] niet weersproken dat [gedaagde] deze kosten niet zou hebben gemaakt als het beslag niet was gelegd. De rechtbank gaat daar dan ook van uit.
3.11.
Het voorgaande betekent dat de vordering tot vergoeding van de door [gedaagde] door het onrechtmatig beslag geleden schade van in totaal € 9.495,59 zal worden toegewezen. Daarover is de gevorderde wettelijke rente in de zin van artikel 6:119 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) toewijsbaar vanaf 17 oktober 2024 (de datum van beslaglegging), als niet weersproken en op de wet gegrond.
[gedaagde] heeft geen zelfstandig belang bij de gevorderde verklaring voor recht
3.12.
Het is de rechtbank niet gebleken dat [gedaagde] na toewijzing van het bovenstaande een zelfstandig belang (als in artikel 3:303 BW) heeft bij de gevorderde verklaring voor recht dat [handelsnaam] onrechtmatig heeft gehandeld jegens [gedaagde] en de hierdoor door [gedaagde] geleden schade moet vergoeden. Deze vordering zal daarom worden afgewezen.
De beslagkosten die [handelsnaam] heeft gemaakt zullen worden afgewezen
3.13.
De door [handelsnaam] in conventie gevorderde beslagkosten zullen – gelet op het bovenstaande – worden afgewezen.
Proceskosten in conventie
3.14.
De rechtbank ziet aanleiding om de proceskosten in conventie te compenseren, in die zin dat iedere partij haar eigen kosten draagt. De reden hiervoor is dat [gedaagde] zal worden veroordeeld om een totaalbedrag van € 11.946,12 aan [handelsnaam] te betalen, indien [C] voldoet aan haar betalingsverplichting jegens [gedaagde] . Voor een proceskostenveroordeling (in de daadwerkelijke proceskosten van [gedaagde] ) van [handelsnaam] is dan ook geen plaats.
Proceskosten in reconventie
3.15.
[handelsnaam] zal, omdat hij in reconventie in het ongelijk is gesteld, worden veroordeeld in de proceskosten in reconventie van [gedaagde] . Deze kosten worden in reconventie begroot op € 521,00 (1 punt x tarief I) aan salaris advocaat en € 178,00 aan nakosten, in totaal € 699,00.
3.16.
De wettelijke rente over de proces- en de nakosten zullen worden toegewezen op de wijze zoals in het dictum wordt vermeld.

4.De beslissing

De rechtbank
in conventie
4.1.
veroordeelt [gedaagde] voorwaardelijk om in vierentwintig maandelijkse termijnen aan [handelsnaam] te betalen een maandbedrag van € 497,755 (waarbij [handelsnaam] de ene maand € 497,75 en de andere maand € 497,76 moet betalen), dit is in totaal
€ 11.946,12, waarbij als voorwaarde geldt dat [gedaagde] door [C] betaald wordt;
4.2.
compenseert de proceskosten tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
in reconventie
4.3.
veroordeelt [handelsnaam] in de door [gedaagde] als gevolg van de onrechtmatige beslaglegging geleden schade van € 9.495,59, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over dit bedrag vanaf 17 oktober 2024 tot aan het moment van volledige betaling;
4.4.
veroordeelt [handelsnaam] in de proceskosten van [gedaagde] ter hoogte van
€ 699,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, bij gebreke waarvan voormeld bedrag wordt vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW met ingang van de vijftiende dag na aanschrijving tot de dag van volledige betaling. Als [handelsnaam] niet tijdig aan deze proceskostenveroordeling voldoet en het vonnis daarna wordt betekend, dan moet [handelsnaam] ook de kosten van betekening betalen en € 92,00 aan extra nakosten;
in conventie en in reconventie
4.5.
verklaart het vonnis onder 4.1., 4.3. en 4.4. uitvoerbaar bij voorraad.
4.6.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. A.E. The-Kouwenhoven en in het openbaar uitgesproken op 27 augustus 2025. [1]

Voetnoten

1.DW (4809)