ECLI:NL:RBMNE:2025:4084

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
30 juli 2025
Publicatiedatum
31 juli 2025
Zaaknummer
11574337 \ UC EXPL 25-1816
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bestuurdersaansprakelijkheid bij faillissement van een B.V. en de onderbouwing van schadeclaims

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Midden-Nederland op 30 juli 2025 uitspraak gedaan in een geschil over bestuurdersaansprakelijkheid. Eiseres, een B.V., heeft gedaagden, die als (indirect) bestuurders van een inmiddels failliete B.V. fungeerden, aangeklaagd voor onrechtmatig handelen. Eiseres stelt dat de gedaagden verantwoordelijk zijn voor de schade die is ontstaan doordat de failliete B.V. haar facturen niet heeft betaald. De kantonrechter heeft echter geoordeeld dat eiseres haar vordering onvoldoende heeft onderbouwd. Tijdens de mondelinge behandeling op 18 juli 2025 is gebleken dat eiseres niet voldoende bewijs heeft geleverd om aan te tonen dat de gedaagden onrechtmatig hebben gehandeld. De kantonrechter heeft de vorderingen van eiseres afgewezen, omdat de stellingen niet zijn komen vast te staan en de onderbouwing summier was. Eiseres is in het ongelijk gesteld en moet de proceskosten betalen, die zijn begroot op € 1.221,00. De kantonrechter heeft het vonnis uitvoerbaar bij voorraad verklaard, wat betekent dat de beslissing moet worden nageleefd, ook als er hoger beroep wordt ingesteld. De uitspraak benadrukt het belang van een goede onderbouwing van vorderingen in civiele procedures, vooral in zaken die bestuurdersaansprakelijkheid betreffen.

Uitspraak

RECHTBANKMIDDEN-NEDERLAND
Civiel recht
Kantonrechter
Zittingsplaats Utrecht
Zaaknummer: 11574337 \ UC EXPL 25-1816
Vonnis van 30 juli 2025 (bij vervroeging)
in de zaak van
[eiseres] B.V.,
gevestigd in [vestigingsplaats] ,
eisende partij,
hierna te noemen: [eiseres] ,
gemachtigde: mr. E.P.J. Verweij,
tegen

1.[gedaagde sub 1] ,

wonende in [woonplaats] ,
2.
[gedaagde sub 2],
wonende in [woonplaats] ,
gedaagde partijen,
hierna samen te noemen: [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] ,
gemachtigde: mr. M.P.M. Riep.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding met producties 1 t/m 13;
- de conclusie van antwoord;
- productie 14 van [eiseres] .
1.2.
Op 18 juli 2025 vond de mondelinge behandeling plaats. Hierbij waren de heer [A 2] (namens [eiseres] ), [gedaagde sub 2] en de gemachtigden aanwezig.
1.3.
Daarna is vonnis bepaald.

2.De kern van de zaak

2.1.
Volgens [eiseres] hebben [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] als (indirect) bestuurders van een inmiddels failliete besloten vennootschap (B.V.) onrechtmatig gehandeld. Daarom vindt zij dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] haar schade moeten vergoeden. Die schade bestaat uit vermogensschade omdat die inmiddels failliete B.V. facturen van [eiseres] niet heeft betaald. [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] betwisten dat zij onrechtmatig hebben gehandeld en dat zij de schade van [eiseres] moeten betalen. De kantonrechter zal de vorderingen van [eiseres] afwijzen, want de vordering is onvoldoende onderbouwd.

3.De beoordeling

[eiseres] heeft haar stelling onvoldoende onderbouwd
3.1.
[eiseres] heeft goederen verkocht en geleverd aan [bedrijf 1] B.V. (hierna: [bedrijf 1] ). [bedrijf 1] is op 15 augustus 2024 door de rechtbank Oost-Brabant bij verstek veroordeeld om de facturen te betalen. Vervolgens is [bedrijf 1] op 3 december 2024 failliet verklaard. [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] waren indirect bestuurders van [bedrijf 1] . Volgens [eiseres] hebben [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] onrechtmatig gehandeld en moeten zij daarom worden veroordeeld om haar schade te vergoeden.
3.2.
De kantonrechter is echter van oordeel dat [eiseres] haar stelling dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] ervoor verantwoordelijk zijn dat [bedrijf 1] geen verhaal biedt onvoldoende heeft onderbouwd, gelet op de gemotiveerde betwisting door [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] . Daarom zal de kantonrechter de vorderingen van [eiseres] afwijzen. De kantonrechter licht dit hierna toe.
[gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hebben er niet voor gezorgd dat [bedrijf 1] geen verhaal meer biedt
3.3.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft [eiseres] verduidelijkt dat de kern van haar verwijt is dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] ervoor verantwoordelijk zijn dat [bedrijf 1] geen verhaal biedt. Volgens [eiseres] hebben zij er in hoedanigheid van indirect bestuurders van [bedrijf 1] voor gezorgd dat [bedrijf 1] haar activiteiten is gaan voortzetten in een andere onderneming ( [bedrijf 2] B.V. (hierna: [bedrijf 2] )) waarvan [gedaagde sub 1] de enig bestuurder is en waaraan ook [gedaagde sub 2] gelieerd is. [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] hebben dit gemotiveerd betwist. [eiseres] heeft haar stelling onderbouwd met twee bewijsstukken: een verklaring van [bedrijf 3] (een leverancier) (productie 13) en het faillissementsverslag van [bedrijf 1] van 3 juli 2025 (productie 14).
3.4.
Productie 13 is een e-mail van de directeur van het bedrijf [bedrijf 3] . Uit deze e-mail blijkt echter alleen maar dat [bedrijf 3] tot januari 2025 zaken heeft geleverd aan [bedrijf 1] en vervolgens vanaf mei 2025 zaken heeft geleverd aan [bedrijf 2] . Deze verklaring is daarom onvoldoende onderbouwing van de stelling dat de bedrijfsactiviteiten van [bedrijf 1] zijn overgegaan naar [bedrijf 2] . Daar komt bij dat [bedrijf 2] al bijna 20 jaar geleden is opgericht en ook al geruime tijd werkzaamheden in de bouw verricht. Daarom kan niet zonder nadere onderbouwing worden aangenomen dat [bedrijf 2] is opgericht of gebruikt om de activiteiten van [bedrijf 1] over te nemen. Daarnaast is de enkele omstandigheid dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] ook gelieerd kunnen worden aan [bedrijf 2] onvoldoende om aan te nemen dat de activiteiten van [bedrijf 1] zijn overgegaan naar [bedrijf 2] .
3.5.
Productie 14 is het meest recente faillissementsverslag van [bedrijf 1] . Uit het verslag blijkt dat [bedrijf 1] in de twee jaren voor haar faillissement een omzet had van € 1,7 miljoen (2022) en € 1,8 miljoen (2023) en dat zij in 2024 in een omzet had van € 113.000. Dit betekent volgens [eiseres] dat de onderneming in de loop van 2024 is stilgelegd en dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] dus zouden hebben besloten dat [bedrijf 2] de activiteiten van [bedrijf 1] zou voortzetten. Dit hebben [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] betwist, onder meer doordat [gedaagde sub 2] op de mondelinge behandeling heeft toegelicht waardoor deze afname van omzet werd veroorzaakt. Volgens hem zijn er in 2024 namelijk minder werkzaamheden verricht omdat begin van dat jaar duidelijk werd dat er extra kapitaal nodig was om materiaal te kopen en personeel in te huren en dit kapitaal niet beschikbaar was. Daarnaast was de omzet volgens [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] lager door een aantal verlieslatende projecten. Gelet op de betwisting en deze uitleg van [gedaagde sub 2] heeft [eiseres] deze aanname onvoldoende onderbouwd, terwijl ook het faillissementsverslag geen concrete aanknopingspunten biedt voor de veronderstelling dat het faillissement van [bedrijf 1] zou zijn veroorzaakt door het overhevelen van activiteiten naar [bedrijf 2] . Een dergelijke opvallende omstandigheid zou naar verwachting toch vermeld zijn door de curator.
3.6.
Op de mondelinge behandeling heeft [A 2] tot slot verklaard dat [gedaagde sub 2] in het voorjaar van 2024 telefonisch aan hem heeft verteld dat [gedaagde sub 1] en hij alle activiteiten van [bedrijf 1] zouden overhevelen naar [bedrijf 2] . [gedaagde sub 2] heeft dit echter betwist. Daarom is niet komen vast te staan dat [gedaagde sub 2] dit aan [A 2] heeft verteld en dus ook niet dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] er bewust voor hebben gezorgd dat [bedrijf 1] geen verhaal meer zou bieden voor schuldeisers.
De vorderingen van [eiseres] worden daarom afgewezen
3.7.
Gelet op de gemotiveerde betwistingen van [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] heeft [eiseres] haar stelling onvoldoende onderbouwd. De kantonrechter overweegt dat de onderbouwing van de stelling van [eiseres] zodanig summier is, dat zij – gelet op de betwisting door gedaagden – niet aan haar minimale stelplicht heeft voldaan. De stelling komt daarmee niet vast te staan en [eiseres] wordt ook niet toegelaten tot bewijslevering. De vorderingen van [eiseres] worden daarom afgewezen.
[eiseres] moet de proceskosten betalen
3.8.
[eiseres] is in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van bestuurders worden begroot op:
- salaris gemachtigde
1.086,00
(2 punten × € 543,00)
- nakosten
135,00
(plus de kosten van betekening zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
1.221,00
De kantonrechter ziet geen aanleiding om meer dan de gebruikelijk proceskosten te begroten, nu niet is gebleken van misbruik van procesrecht of andere omstandigheden die dit zouden rechtvaardigen.
3.9.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.
Het vonnis wordt uitvoerbaar bij voorraad verklaard
3.10.
De kantonrechter zal de beslissing uitvoerbaar bij voorraad verklaren, zoals is gevorderd. Dat betekent dat de beslissing moet worden gevolgd, ook als één van partijen hoger beroep instelt tegen deze beslissing. De beslissing van de kantonrechter geldt in dat geval totdat het gerechtshof een andere beslissing neemt.

4.De beslissing

De kantonrechter:
4.1.
wijst de vorderingen van [eiseres] af,
4.2.
veroordeelt [eiseres] in de proceskosten van € 1.221,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met de kosten van betekening als [eiseres] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,
4.3.
veroordeelt [eiseres] tot betaling van de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn betaald,
4.4.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. O.P. van Tricht en in het openbaar uitgesproken op 30 juli 2025.
TS5596