Overwegingen
1. Tegen het niet tijdig nemen van een besluit kan beroep worden ingesteld.Het beroepschrift kan worden ingediend zodra het bestuursorgaan in gebreke is om op tijd een besluit te nemen en twee weken zijn verstreken nadat een schriftelijke ingebrekestelling door het bestuursorgaan is ontvangen.
2. Tussen partijen is niet in geschil dat de beslistermijn is overschreden. Verweerder is op 27 januari 2025 in gebreke gesteld. Eiser heeft meer dan twee weken daarna, te weten bij brief van 3 april 2025, beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op zijn verzoek.
3. Het beroep is gegrond.
Verweerder moet alsnog een besluit nemen
4. Omdat verweerder nog geen (nieuw) besluit heeft genomen, bepaalt de rechtbank dat verweerder dit alsnog moet doen. Het bestuursorgaan moet dit in principe doen binnen twee weken na het verzenden van de uitspraak.In bijzondere gevallen kan de bestuursrechter een andere termijn bepalen.
5. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de uitspraak van de Afdeling van 26 maart 2025- over bezwaarzaken in het kader van de Wet hersteloperatie toeslagen (Wht) -overeenkomstig zou moeten worden toegepast op zaken als deze waarin een betrokkene een aanvraag om aanvullende compensatie heeft ingediend bij de CWS. In het belang van eenduidigheid verzoekt verweerder de rechtbank om een nadere termijn te bepalen van 60 weken vanaf het verstrijken van de wettelijke beslistermijn, waarbij deels tegemoet gekomen wordt aan de feitelijke doorlooptijd van de behandeling van aanvragen om vergoeding van werkelijke schade.
6. De Afdeling heeft in de uitspraak van 26 maart 2025 geoordeeld dat bij beroepen tegen het niet tijdig beslissen op bezwaar in Wht-zaken een nadere beslistermijn van zestig weken na de datum waarop de wettelijke beslistermijn voor het nemen van een besluit op bezwaar is verstreken, realistisch is. Als op het moment van de uitspraak al zestig weken zijn verstreken na ommekomst van de beslistermijn op bezwaar, geldt in beginsel een nadere beslistermijn van twee weken na de dag waarop de uitspraak wordt verzonden. Daarbij heeft de Afdeling expliciet overwogen dat deze uitspraak niet gaat over uitblijvende besluiten op aanvraag. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om enkel vanwege de eenduidigheid bij de in de uitspraak van de Afdeling genoemde termijn van 60 weken aan te sluiten.
7. Voor uitblijvende besluiten op aanvraag is naar het oordeel van de rechtbank nog steeds de uitspraak van de Afdeling van 23 augustus 2023richtinggevend. In die uitspraak heeft de Afdeling geoordeeld dat een nadere beslistermijn van 12 weken na het verweerschrift en ten minste zes weken na de uitspraak in een individueel geval niet onnodig lang en ook niet onrealistisch kort is, dan wel zou moeten zijn.
8. Inmiddels zijn bijna twee jaren verstreken en zoals ook de Afdeling constateert in haar uitspraak van 26 maart 2025 is de uitvoeringsproblematiek bij de hersteloperatie toeslagen ondertussen niet opgelost, maar juist verergerd. Verweerder heeft onder verwijzing naar de UHT rapportage van week 17 laten zien dat er op 25 april 2025 6699 aanvragen om vergoeding van werkelijke schade bekend waren. Van deze aanvragen zijn er 886 afgehandeld met een beschikking en 429 aanvragen zijn ingetrokken. De actuele feitelijke doorlooptijd van aanvragen bij de CWS bedraagt op dit moment meer dan 800 dagen. De instroom van zaken gaat ook nog door. Ouders kregen in beginsel tot 1 juli 2025 de tijd om een aanvraag in te dienen, maar ouders van wie de integrale beoordeling na 1 januari 2025 onherroepelijk is geworden, kunnen nog tot zes maanden daarna een aanvraag indienen.
9. Om redenen die de Afdeling ook benoemt in haar uitspraak van 26 maart 2025 ziet de rechtbank aanleiding om bij het bepalen van de nadere termijn met name aansluiting te zoeken bij de tijd die (bestendig) nodig is gebleken voor verweerder om een besluit op een aanvraag om vergoeding van werkelijke schade te nemen. Dat is in dit geval dus (meer dan 800 dagen) ruim 114 weken. Uit de 19e Voortgangsrapportage hersteloperatie toeslagen blijkt dat de CWS eraan werkt om de doorlooptijden omlaag te brengen en het proces te versnellen. Er heeft een intern adviestraject plaatsgevonden om het adviesproces van de CWS te analyseren en concrete aanbevelingen te doen. Er zijn verbeterpunten in kaart gebracht die zien op de productiviteit van medewerkers en vereenvoudiging van werkprocessen. Omdat van deze maatregelen wel enige verbetering verwacht mag worden, vindt de rechtbank een nadere beslistermijn van 60 weken na ommekomst van de wettelijke beslistermijn van maximaal 52 weken, op dit moment dan ook een realistische termijn die niet onnodig lang en ook niet onrealistisch kort is. Het stellen van een kortere termijn leidt er niet toe dat eerder op aanvragen beslist gaat worden, gegeven de beperkte capaciteit bij de CWS en UHT, maar leidt juist tot verdere vertraging, omdat die capaciteit dan ook gebruikt moet worden voor nog meer (herhaalde) beroepen over niet tijdig beslissen.
10. Verweerder heeft gevraagd om te bepalen dat de nadere beslistermijn niet loopt en er geen dwangsom verschuldigd is gedurende de periode dat ouders bedenktijd hebben over welke schaderoute zij kiezen, via de CWS of een alternatief traject zoals bijvoorbeeld de schikkingsroute via de Stichting Gelijkwaardig Herstel. Ook de periode dat ouders niet in de wachtrij staan of in behandeling zijn bij de CWS, omdat zij hebben gekozen voor een andere schaderoute zou volgens verweerder niet moeten meetellen wanneer op die keus later wordt teruggekomen. De rechtbank gaat hier niet in mee. Tijdens de zitting heeft verweerder nader toegelicht dat de gegunde bedenktijd op dit moment alleen van toepassing is op 400 mensen die in een pilot zitten in het kader van de ontwikkeling van een aanmeldportaal. De rechtbank ziet geen reden om daarvoor een algemene uitzondering te formuleren. Hetzelfde geldt voor de periode dat ouders om een andere schaderoute hebben verzocht of daarin zijn opgenomen. De rechtbank geeft verweerder mee dat hij in concrete gevallen in het verweerschrift kan aangeven wat de specifieke situatie van een ouder is en welke periode in zijn ogen uitgezonderd zou moeten worden. De rechtbank zal dan per zaak beoordelen of er bijzondere omstandigheden aan de orde zijn die aanleiding geven om te bepalen dat de nadere beslistermijn in een bepaalde periode niet loopt of heeft gelopen.
11. De rechtbank zal de termijn van 60 weken vanaf vandaag stellen in alle zaken die gaan over aanvragen om werkelijke schade bij de CWS. De rechtbank zal daarbij geen onderscheid maken tussen eerste en opvolgende beroepen over hetzelfde uitblijvende besluit, omdat zij evenals de Afdeling van oordeel is dat opvolgende beroepen zoveel mogelijk voorkomen moeten worden. De termijn begint te lopen vanaf de eerste dag waarop de wettelijke beslistermijn op grond van artikel 2.1, derde lid, in samenhang met artikel 6.2, eerste lid, van de Wht is verstreken. Als deze termijn al is verstreken op het moment dat de rechtbank uitspraak doet, zal de rechtbank in beginsel een nadere beslistermijn van twee weken vanaf verzending van de uitspraak op het beroep bepalen.
12. De rechtbank realiseert zich uiteraard dat dit voor de individuele gedupeerde ouder betekent dat hij of zij lang moet wachten op duidelijkheid. De rechtbank vindt het wrang dat ouders die al slachtoffer zijn geworden van de toeslagenaffaire nog langer op duidelijkheid en rechtsherstel moeten wachten. Tegelijkertijd zijn zij er niet mee geholpen als de rechtbank een termijn stelt waarvan op voorhand al duidelijk is dat die niet gehaald gaat worden en in het grotere geheel juist averechts werkt.
13. Het voorgaande betekent in het geval van eiser het volgende. Eiser heeft op 24 januari 2024 een aanvraag ingediend voor vergoeding van werkelijke schade. De beslistermijn eindigde dus op 24 januari 2025. De uiterlijke datum waarop verweerder een besluit op de aanvraag bekend moet maken is dus 21 maart 2026.
14. De rechtbank bepaalt dat verweerder een dwangsom van € 50,- moet betalen voor elke dag waarmee hij de hiervoor genoemde beslistermijn overschrijdt. Daarbij geldt een maximum van € 15.000,-. De rechtbank verwijst voor de motivering van deze bedragen naar de uitspraak van deze rechtbank van 15 oktober 2024.
Proceskosten en griffierecht
15. Omdat het beroep gegrond is, krijgt eiser een vergoeding voor de proceskosten die hij heeft gemaakt. Verweerder moet die vergoeding betalen. De vergoeding wordt met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. De bijstand door een gemachtigde levert 1 punt op (1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 907,-), bij een wegingsfactor 1. Toegekend wordt € 907,-.
16. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, moet verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoeden.