ECLI:NL:RBMNE:2025:3822

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
7 mei 2025
Publicatiedatum
24 juli 2025
Zaaknummer
C/16/575422 / HA ZA 24-266
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aanneming van werk en verjaring van vorderingen in het kader van installatie van warmte-terugwin-installaties

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 7 mei 2025 uitspraak gedaan in een civiele procedure tussen [eiser] B.V. en [gedaagde] B.V. De zaak betreft de installatie van warmte-terugwin-installaties in een appartementencomplex, waarbij [eiser] als hoofdaannemer optrad. [gedaagde] had de installaties geleverd en geïnstalleerd, maar [eiser] stelde dat deze niet goed functioneerden, met name in koude periodes. Na meerdere klachten en herstelacties door [gedaagde], weigerde deze verdere herstelwerkzaamheden uit te voeren na het verstrijken van de garantieperiode. [eiser] vorderde vergoeding van herstel- en vervangingskosten, die door de rechtbank deels zijn toegewezen. De rechtbank oordeelde dat de vordering van [eiser] niet was verjaard, omdat na eerdere klachten een nieuwe verjaringstermijn was gaan lopen. De rechter verwierp het verweer van [gedaagde] dat de vordering verjaard was, en oordeelde dat [gedaagde] tekort was geschoten in de nakoming van de overeenkomst door installaties zonder vorstkleppen te leveren. De rechtbank kende [eiser] een schadevergoeding toe van € 33.304,58, inclusief wettelijke rente en buitengerechtelijke kosten. De proceskosten werden eveneens aan [gedaagde] opgelegd.

Uitspraak

RECHTBANK Midden-Nederland

Civiel recht
Zittingsplaats Utrecht
Zaaknummer: C/16/575422 / HA ZA 24-266
Vonnis van 7 mei 2025
in de zaak van
[eiser] B.V.,
gevestigd in [vestigingsplaats 1] ,
eisende partij,
hierna te noemen: [eiser] ,
advocaat: mr. L.N. van Dooren,
tegen
[gedaagde] B.V.,
gevestigd in [vestigingsplaats 2] ,
gedaagde partij,
hierna te noemen: [gedaagde] ,
advocaat: mr. S. Eernstman.

1.De procedure

1.1.
De rechtbank beschikt over de volgende stukken:
- de dagvaarding met producties 1 t/m 35;
- de conclusie van antwoord met producties 1 t/m 6;
- de voor de mondelinge behandeling ingediende producties 36 en 37 van [gedaagde] ;
- de akte uitlaten van [eiser] met producties 38 t/m 44 van 18 december 2024;
- de antwoordakte van [gedaagde] met producties 7 t/m 11 van 26 februari 2025;
- de akte uitlaten producties van [eiser] van 26 maart 2025.
1.2.
De mondelinge behandeling vond plaats op 12 november 2024. Partijen hebben hun standpunten verder toegelicht. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van wat er besproken is. Omdat het niet duidelijk is geworden welke gebeurtenis(sen) tot de door [eiser] gestelde schade heeft of hebben geleid, heeft de rechter tijdens de mondelinge behandeling een aantal vragen geformuleerd. Deze vragen zijn opgenomen in het aan partijen toegestuurde verkorte proces-verbaal. [eiser] en [gedaagde] hebben bij akte gereageerd op deze vragen. Daarna is bepaald dat vandaag een vonnis wordt uitgesproken.

2.De kern van de zaak

2.1.
[eiser] was hoofdaannemer bij de verbouwing van een appartementencomplex. Het installatiebedrijf [gedaagde] heeft in opdracht van [eiser] 43 warmte-terugwin-installaties geleverd en geïnstalleerd in dit appartementencomplex. Deze installaties zorgen ervoor dat de appartementen worden geventileerd. Volgens [eiser] functioneerden de installaties niet goed. De meest voorkomende klacht was dat de motor van de installaties het niet deed in koude periodes waardoor de appartementen niet werden geventileerd. [gedaagde] ging in eerste instantie steeds over tot herstel naar aanleiding van klachten van bewoners, maar toen de garantieperiode was afgelopen, wilde [gedaagde] niet meer overgaan tot herstel. [eiser] heeft daarom andere partijen ingeschakeld om de installaties te herstellen en in een aantal gevallen te vervangen. [eiser] vordert in deze procedure een vergoeding van deze herstel- en vervangingskosten van € 62.003,47. De rechter wijst de vordering deels toe, namelijk € 33.304,58. De rechter zal hierna uitleggen hoe en waarom hij tot dit oordeel is gekomen.

3.De beoordeling

De vordering van [eiser] is niet verjaard
3.1.
Volgens [gedaagde] is de vordering van [eiser] verjaard, omdat [eiser] voor het eerst bij haar over een installatie heeft geklaagd in december 2020 en vervolgens niet binnen twee jaar haar vordering heeft gestuit. Dit is op grond van artikel 7:761 lid 1 BW wel vereist, want op grond van dit artikel verjaart elke rechtsvordering wegens een gebrek in het opgeleverde werk door verloop van twee jaren nadat de opdrachtgever ( [eiser] ) heeft geprotesteerd bij de aannemer ( [gedaagde] ).
3.2.
De rechter is van oordeel dat het verjaringsverweer van [gedaagde] niet slaagt. Uit de door [gedaagde] overgelegde e-mails blijkt weliswaar dat [eiser] in december 2020 voor het eerst bij [gedaagde] heeft geklaagd, maar uit de door [eiser] overgelegde e-mails blijkt vervolgens ook duidelijk dat [eiser] op 25 januari 2022 opnieuw heeft geklaagd bij [gedaagde] nadat [gedaagde] tot herstel was overgegaan. Dit betekent dat er op 25 januari 2022 een nieuwe verjaringstermijn van twee jaar is gaan lopen. De Hoge Raad heeft namelijk geoordeeld dat als er na eerdere klachten herstel is uitgevoerd, maar na het herstel opnieuw wordt geklaagd er met de nieuwe klacht een nieuwe verjaringstermijn begint te lopen in de zin van artikel 7:23 lid 2 BW (ECLI:NL:HR:2011:BP0630). Dit geldt naar het oordeel van de rechter ook voor de in artikel 7:761 lid 1 BW bedoelde verjaringstermijn gelet op de vergelijkbare strekking van beide artikelen. [eiser] heeft haar vordering vervolgens op 1 maart 2023 gestuit en is in mei 2024 deze procedure gestart. Dat betekent dat [eiser] op tijd is met het instellen van haar vordering.
3.3.
Daarnaast heeft [gedaagde] na de mondelinge behandeling in haar antwoordakte van 26 februari 2025 ook nog het verweer gevoerd dat [eiser] te laat heeft geklaagd over het ontbreken van de vorstkleppen. Volgens [gedaagde] is zij daarom niet aansprakelijk op grond van artikel 7:758 lid 3 BW. De rechter gaat voorbij aan dit verweer, omdat het voeren van dit verweer in deze akte is strijd is met de eisen van een goede procesorde. [gedaagde] had dit verweer namelijk eerder kunnen en moeten voeren. Bovendien mocht [gedaagde] in haar laatste akte alleen nog ingaan op de door de rechter tijdens de mondelinge behandeling geformuleerde vragen, en heeft [eiser] niet de kans gehad op het verweer te reageren (omdat het in een antwoordakte werd gevoerd).
[gedaagde] is tekortgeschoten in de nakoming van de overeenkomst
3.4.
[gedaagde] heeft in opdracht van [eiser] bij 36 appartementen installaties type “HRU200" geplaatst. Deze installaties bevinden zich in buitenkasten op de terrassen of balkons van de appartementen. Bij de vier grotere (hoek)appartementen op de begane grond tot en met de derde verdieping en de drie penthouses op de vierde verdieping zijn installaties type “HRU350" door [gedaagde] geplaatst. Die installaties zijn binnen geplaatst.
3.5.
Volgens [eiser] is [gedaagde] tekortgeschoten in de nakoming van haar verplichtingen uit de overeenkomst, omdat [gedaagde] de installaties type “HRU200” niet van een vorstklep had voorzien terwijl dit wel de afspraak was. [gedaagde] heeft volgens [eiser] namelijk in haar laatste offerte van 23 oktober 2018 duidelijk vermeld dat zij de dit type installatie inclusief vorstkleppen zou leveren. [gedaagde] betwist dit niet, maar zij heeft op de mondelinge behandeling wel gezegd dat zij in afwijking van haar eigen offerte met [eiser] mondeling heeft afgesproken om dit type installatie zonder vorstklep te leveren zodat [eiser] op die manier kosten zou besparen. [eiser] betwist dat er sprake is geweest van een dergelijke mondelinge afspraak.
3.6.
Het is aan [gedaagde] om met voldoende feiten te komen waaruit deze mondelinge afspraak blijkt. De rechter is van oordeel dat [gedaagde] dit onvoldoende heeft gedaan. [gedaagde] heeft namelijk niets gesteld waaruit deze afspraak zou blijken. Deze mondelinge afspraak valt bovendien niet te rijmen met de laatste offerte van [gedaagde] van 23 oktober 2018 in combinatie met de daaropvolgende opdrachtbevestiging van [eiser] . In deze offerte staat namelijk duidelijk vermeld dat [gedaagde] de installatie inclusief vorstkleppen zou leveren en installeren voor een prijs van € 1.600,- per installatie en deze prijs komt precies overeen met de prijs die in de opdrachtbevestiging van [eiser] van 7 november 2018 wordt genoemd bij dit type installatie. De suggestie van [gedaagde] dat partijen op de kosten hebben willen besparen door de vorstkleppen weg te laten vindt dus geen enkele steun in de feiten.
3.7.
Dat in de door [gedaagde] bij akte van 26 februari 2025 overgelegde bouwtekeningen de vorstkleppen niet zijn ingetekend, maakt dit oordeel niet anders. Deze bouwtekeningen zijn volgens [eiser] namelijk niet in haar opdracht opgesteld. Bovendien heeft [gedaagde] pas nadat deze tekeningen waren opgesteld haar offerte uitgebracht waarin de vorstkleppen wél expliciet waren opgenomen. Dus ongeacht in opdracht van wie de vorstkleppen niet zijn ingetekend in de bouwtekeningen, de daarna uitgebrachte offerte die door [eiser] is geaccepteerd is leidend voor het antwoord op de vraag wat partijen met elkaar hebben afgesproken.
3.8.
[gedaagde] had de installaties (type HRU200) dus inclusief vorstkleppen moeten leveren zoals opgenomen in haar laatste offerte, maar heeft dit niet gedaan. [gedaagde] is daarom tekortgeschoten in de nakoming van de met [eiser] gesloten overeenkomst.
Welke schade moet [gedaagde] vergoeden?
3.9.
De volgende vraag tot welke schade deze tekortkoming precies heeft geleid. [eiser] voert drie schadeposten aan:
(i)de kosten voor het aanbrengen van kanaalverwarmers,
(ii)de kosten voor het vervangen van 23 installaties en
(iii)overige kosten. De rechter zal deze drie schadeposten afzonderlijk beoordelen.
(i) [gedaagde] moet de kosten voor het aanbrengen van kanaalverwarmers vergoeden
3.10.
[eiser] stelt dat zij, omdat de vorstkleppen ontbraken en ook niet meer leverbaar waren, een alternatieve oplossing heeft moeten volgen om de tekortkoming van [gedaagde] te herstellen. [eiser] heeft kanaalverwarmers aangebracht. Dit voorkomt volgens [eiser] ook – net zoals vorstkleppen – dat de installaties stoppen met ventileren bij een buitentemperatuur onder het vriespunt. Volgens [gedaagde] was het aanbrengen van kanaalverwarmers niet nodig geweest als de installaties in een vorstvrije buitenkast hingen, maar dit is onjuist. [eiser] heeft namelijk toegelicht dat zodra de installatie
buitenlucht onder het vriespunt aanzuigt, de installatie zichzelf ter bescherming uitschakelt. De temperatuur in de buitenkast maakt dus niet uit voor het inwerkingtreden van dit beschermingsmechanisme (de zogenaamde vorstregeling). Dit wordt bevestigd in het door [eiser] overgelegde installatiehandleiding (productie 21) en het deskundigenrapport (productie 40). Dus ongeacht wat de temperatuur in de buitenkast is, een vorstklep of voorverwarmde aanvoerlucht is nodig om ervoor te zorgen dat installaties blijven ventileren als de buitenlucht onder het vriespunt daalt.
3.11.
De door [eiser] uitgevoerde werkzaamheden waren daarom nodig om de tekortkoming (het ontbreken van de vorstkleppen) te herstellen. In totaal vordert [eiser] € 28.758,65 aan kosten voor het aanbrengen van de kanaalverwarmers, waaronder 185 arbeidsuren voor de montage. Volgens [gedaagde] is het helemaal niet nodig om zoveel uren hieraan te besteden, maar naar het oordeel van de rechter heeft [eiser] tijdens de mondelinge behandeling voldoende onderbouwd waarom het aanbrengen van kanaalverwarmers zo bewerkelijk was. [gedaagde] moet daarom ook deze uren vergoeden. De overige kosten voor het aanbrengen van kanaalverwarmers worden niet door [gedaagde] betwist en zullen daarom ook worden toegewezen.
3.12.
De rechter begrijpt dat de kosten voor met name het installeren van de kanaalverwarmers fors hoger zijn dan de kosten van levering en installatie van de niet geleverde vorstkleppen. Dat is zonde, maar komt geheel en al voor rekening en risico van [gedaagde] .
(ii) [gedaagde] hoeft de kosten voor het vervangen van de kapotte installaties niet te vergoeden
3.13.
Volgens [eiser] waren 23 installaties aan de binnenkant dusdanig beschimmeld geraakt dat deze vervangen moesten worden. Deze vervangingskosten bedragen in totaal € 23.623,97, maar deze kosten hoeft [gedaagde] niet te vergoeden.
3.14.
[eiser] stelt dat de vervangen installaties beschimmeld zijn geraakt zowel door het ontbreken van de vorstkleppen als door de door haar gestelde onjuiste aansluiting van de condens afvoer:

Kortom, [deskundige] bevestigt (in het geel gearceerde gedeelte) dat zowel de onjuiste aansluiting van de condens afvoer alsook het ontbreken van de vorstkleppen ten grondslag liggen aan het defect gaan van de units.”
De rechter kan dat echter niet afleiden uit het geel gearceerde gedeelte in het rapport van [deskundige] . In dit rapport wordt overigens ook een ander probleem benoemd ten aanzien van de condens afvoer dan bij de mondelinge behandeling werd besproken:

Er zaten op deze locatie 2 sifons op 1 leiding, waardoor er dubbele sifon werking ontstaan, in de praktijk ontstaat er dan een vacuüm tussen de 2 sifons en als dan de ene unit water afvoert via zijn sifon dan trekt het vacuüm en trekt dit water het andere sifon leeg en komt dus droog te staan, waardoor de warmte terug win ventilatie unit die op het sifon zit aangesloten waar het sifon van droog staat geen condens water af kan voeren maar lucht aanzuigt via zijn condens afvoer.”
3.15.
Volgens het door [eiser] overgelegde rapport van [deskundige] leidt de gebrekkige condens afvoer tot schimmelvorming in de installaties: “
Dit heeft tot de volgende zaken geleid:(…)
schimmel vorming in de warmte terug win ventilatie unit”. En volgens [eiser] (akte van 18 december 2024) was de schimmelvorming de reden waardoor de installaties moesten worden vervangen: “
de units zaten vol schimmel en waren niet meer schoon te maken waardoor vervanging noodzakelijk was.” [eiser] heeft niet duidelijk gemaakt dat de schimmelvorming (ook) het gevolg is van het ontbreken van de vorstkleppen.
3.16.
Voor zover beschimmelde installaties zijn vervangen als gevolg van problemen met condens afvoer, is de rechter onvoldoende duidelijk geworden dat [gedaagde] daar een verwijt van valt te maken. [eiser] stelt dat [gedaagde] haar had moeten waarschuwen dat de condens afvoer op de sifon niet was aangesloten zoals voorgeschreven in de installatiehandleiding. Op grond van artikel 7:754 BW moet de aannemer ( [gedaagde] ) de opdrachtgever ( [eiser] ) waarschuwen voor onder andere een gebrek van een van de opdrachtgever ( [eiser] ) afkomstige zaak voor zover de aannemer ( [gedaagde] ) deze kende of redelijkerwijs behoorde te kennen. Het is de rechter onvoldoende gebleken dat [gedaagde] het gestelde probleem met betrekking tot de condens afvoer kende of behoorde te kennen en [eiser] daarvoor had moeten waarschuwen. Nog los van de discussie over wat eerst is geplaatst (de installatie of de afvoer) geldt dat in de na de mondelinge behandeling overgelegde rapportage van [deskundige] een andere oorzaak wordt genoemd voor de problemen met de condens afvoer dan de oorzaak waarover bij de mondelinge behandeling werd gesproken. Het komt allemaal erg onduidelijk over op de rechter en om aan te nemen dat een aannemer had moeten waarschuwen voor een probleem dat buiten zijn eigen opdracht viel, moet echt wel duidelijk zijn geweest dat er iets niet klopte. De rechter heeft onvoldoende aanknopingspunten om er vanuit te gaan dat het [gedaagde] rondom het moment van installatie, dan wel van inregelen, dan wel van het opvolgen van storingsmeldingen, duidelijk was of had moeten zijn dat er iets verkeerds was met de afvoer dat tot schade (schimmel) aan de installaties had kunnen leiden.
3.17.
Nu niet is komen vast te staan dat de installaties vervangen moesten worden doordat de vorstkleppen ontbraken en niet is gebleken dat [gedaagde] een waarschuwingsplicht heeft geschonden (en dat de installaties niet vervangen hadden hoeven worden als ze had gewaarschuwd) hoeft [gedaagde] de vervangingskosten niet te vergoeden.
(iii) [gedaagde] moet de overige personeelskosten van [eiser] ook vergoeden
3.18.
[eiser] vordert ook een vergoeding van de uren die zij heeft moeten maken voor de werkvoorbereiding en planning (€ 560,-) en begeleiding en bewonerscommunicatie (€ 2.400,-). De rechter wijst deze vordering (in totaal € 2.960,-) toe, omdat [eiser] voldoende heeft onderbouwd dat zij deze uren heeft moeten maken als gevolg van het feit dat de vorstkleppen ontbraken. Onbetwist is dat [eiser] veel tijd is kwijt geweest aan het begeleiden van alle klachten over in de winter afslaande installaties en de uiteindelijke oplossing (aanbrengen kanaalverwarmers). Die kosten zijn een gevolg van de tekortkoming van [gedaagde] .
3.19.
De overige kosten (€ 1.024,17) worden afgewezen, omdat – gelet op de betwisting door [gedaagde] – onvoldoende door [eiser] is onderbouwd dat deze kosten het gevolg zijn van een tekortkoming door [gedaagde] in de nakoming van de overeenkomst. [eiser] heeft weliswaar aangevoerd dat [gedaagde] trillingdempers had moeten aanbrengen voor de installaties (type HRU350) om klachten door trilling te voorkomen, maar [eiser] heeft gelet op de betwisting door [gedaagde] onvoldoende onderbouwd dat dit als een tekortkoming kwalificeert. Dus voorzover deze overige kosten zien op het aanbrengen van trillingsdempers, komen deze kosten ook niet voor rekening van [gedaagde] .
Wat betekent dit voor de vorderingen van [eiser] ?
3.20.
[gedaagde] moet de kosten voor het aanbrengen van kanaalverwarmers (€ 28.758,65) en de overige personeelskosten van [eiser] (€ 2.960,00) vergoeden. Over deze kosten wil [eiser] ook nog een percentage berekenen van 10% aan indirecte kosten, onder andere ter dekking van personeelskosten, gebouwen en inventaris, vervoer, ICT en overige bedrijfskosten. Dat [eiser] iets van een opslag rekent op gemaakte kosten is niet onredelijk, maar de rechter ziet niet in waarom dat de in contractuele relaties gebruikelijke 10% zou moeten zijn. De rechter zal een opslag van 5% toestaan ter dekking van de door [eiser] aangevoerde algemene kosten. Dat is een bedrag van € 1.585,93. De rechter zal [gedaagde] daarom veroordelen om € 33.304,58 (€ 28.758,65 + € 2.960,00 + € 1.585,93) aan [eiser] te betalen.
3.21.
Over het verschuldigde bedrag is [gedaagde] de wettelijke rente verschuldigd zoals bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf 3 april 2024, gelet op de ingebrekestelling die door [eiser] is verstuurd op 19 maart 2024 en de daarin opgenomen betalingstermijn van 14 dagen. De door [eiser] gevorderde wettelijke handelsrente zoals bedoeld in artikel 6:119a BW wordt afgewezen, omdat de wettelijke handelsrente uitsluitend betrekking heeft op verplichtingen tot betaling uit handelsovereenkomsten. Een verplichting tot vergoeding van schade kan daartoe niet worden gerekend.
3.22.
Tot slot maakt [eiser] op grond van artikel 6:96 lid 2 sub b BW aanspraak op vergoeding van de kosten die E&S adviseurs bij [eiser] in rekening heeft gebracht voor de door haar opgestelde warmteverliesberekening. Deze kosten bedragen € 55,00 (excl. btw). Dit bedrag en de daarover gevorderde wettelijke rente zullen worden toegekend als gevorderd.
Buitengerechtelijke incassokosten
3.23.
[eiser] vordert vergoeding van de buitengerechtelijke incassokosten ter hoogte van € 1.395,03. De hoofdvordering valt niet onder het toepassingsbereik van het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten. De rechter zal daarom de gevorderde vergoeding toetsen aan de oriëntatiepunten voor de beoordeling van dergelijke vorderingen uit het Rapport BGK-integraal. [eiser] heeft voldoende gesteld dat er buitengerechtelijke werkzaamheden zijn verricht. Berekening volgens het Rapport BGK-integraal vindt plaats volgens de staffel van het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten. De rechter zal aansluiting zoeken bij het toe te wijzen bedrag van € 33.304,58 aan schadevergoeding en zal daarom € 1.108,05 aan buitengerechtelijke incassokosten toewijzen. De gevorderde wettelijke rente over de buitengerechtelijke incassokosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.
De proceskosten
3.24.
[gedaagde] is in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van [eiser] worden begroot op:
- kosten van de dagvaarding
112,37
- griffierecht
2.889,00
- salaris advocaat
2.428,00
(2 punten × € 1.214,00)
- nakosten
178,00
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
5.607,37

4.De beslissing

De rechtbank
4.1.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling aan [eiser] van een schadevergoeding van € 33.304,58, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over het toegewezen bedrag, met ingang van 3 april 2024 tot de dag van volledige betaling,
4.2.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling aan [eiser] van € 1.108,05 aan buitengerechtelijke kosten,
4.3.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling aan [eiser] van € 55,00 aan kosten ter vaststelling van aansprakelijkheid en schade;
4.4.
veroordeelt [gedaagde] tot betaling van de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de kosten zoals genoemd in 4.2 en 4.3 als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn betaald,
4.5.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten van € 5.607,37, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening als [gedaagde] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,
4.6.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
4.7.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. N.A.J. Purcell en in het openbaar uitgesproken op 7 mei 2025.
EM 5792