ECLI:NL:RBMNE:2025:3770

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
22 juli 2025
Publicatiedatum
23 juli 2025
Zaaknummer
C/16/592348 FT RK 25/393
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot faillietverklaring van verweerster in het kader van gemeenschap van goederen en garantstelling

In deze zaak hebben verzoekers een verzoekschrift tot faillietverklaring ingediend tegen verweerster, die in algehele gemeenschap van goederen is gehuwd met haar echtgenoot, die in staat van faillissement is verklaard. De verzoekers menen een vordering te hebben op verweerster op basis van een geldleningsovereenkomst waarbij haar echtgenoot zich persoonlijk garant heeft gesteld. De rechtbank heeft vastgesteld dat er geen contractuele verhouding bestaat tussen verzoekers en verweerster, en dat verzoekers niet hebben aangetoond dat verweerster in de toestand verkeert dat zij heeft opgehouden te betalen, zoals vereist volgens artikel 1, lid 1 van de Faillissementswet (Fw).

De procedure begon met een verzoekschrift dat op 24 april 2025 werd ingediend. Verweerster heeft op 2 mei 2025 verzocht om toepassing van de Wettelijke schuldsaneringsregeling, maar werd op 10 juni 2025 niet ontvankelijk verklaard. De behandeling van het faillissementsrekest vond plaats op 15 juli 2025, waarbij verweerster niet verscheen, ondanks dat zij behoorlijk was opgeroepen. De rechtbank concludeerde dat de verzoekers niet konden aantonen dat verweerster schuldenaar was van hen, en dat er geen bewijs was van onrechtmatig handelen door verweerster.

Uiteindelijk heeft de rechtbank het verzoek tot faillietverklaring afgewezen, omdat niet was voldaan aan de vereisten van de Faillissementswet. De beschikking werd gegeven door mr. R.W.J. van Veen en op 22 juli 2025 openbaar uitgesproken.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Toezicht
Locatie Lelystad
zaaknummer: C/16/592348 FT RK 25/393
Beschikking op grond van artikel 1 Fw (verzoek tot faillietverklaring)
d.d. 22 juli 2025
in de zaak van:

1.de heer

[verzoeker sub 1]
wonende te [woonplaats 1]

2.de heer

[verzoeker sub 2],
wonende te [woonplaats 1]

3.de heer

[verzoeker sub 3] ,
wonende te [woonplaats 2]
hiern: verzoekers,
advocaat mr. E.T. van den Hout
tegen
mevrouw
[verweerster]
wonende te [adres]
[postcode] [woonplaats 3] ,
verweerster

1.De procedure

1.1.
Verzoekers hebben een verzoekschrift tot faillietverklaring op 24 april 2025 bij de rechtbank ingediend tegen verweerster.
1.2.
Verweerster heeft bij brief gedateerd 2 mei 2025, ontvangen op de griffie van de rechtbank op 7 mei 2025, verzocht om toepassing van de Wettelijke schuldsaneringsregeling. Daarop is de behandeling van het faillissementsrekest aangehouden.
1.3.
Bij vonnis van 10 juni 2025 is verweerster niet ontvankelijk verklaard in haar verzoek tot toepassing van de Wettelijke schuldsaneringsregeling. Waarna de behandeling van het faillissementsrekest is hervat.
1.4.
Het verzoekschrift is behandeld tijdens een (gesloten) digitale zitting van deze rechtbank van 15 juli 2025. Namens verzoekers zijn mr. E.T. van den Hout en de heer [verzoeker sub 3] en diens partner ter zitting verschenen. Verweerster is hoewel behoorlijk opgeroepen niet verschenen. Bij brieven van 3 en 12 juli 2025 heeft zij laten weten dat zij niet zal verschijnen. In deze brieven heeft zij wel verweer gevoerd.

2.De beoordeling

2.1.
Verweerster is in algehele gemeenschap van goederen gehuwd met de heer [A] (hierna: [A] ). [A] is bij vonnis van 18 maart 2025 in staat van faillissement verklaard. In dit vonnis heeft de rechtbank, voor zover thans van belang, het volgende overwogen:
“ [A] heeft zich voor de gevolgen van zijn zakelijke activiteiten via zijn vennootschap in de geldleenovereenkomsten met verzoekers persoonlijk verbonden voor de terugbetalingsverplichting en daar mag hij naar het oordeel van de rechtbank ook aan worden gehouden. Omdat hij ondanks sommatie de vorderingen van verzoekers onbetaald laat verkeert [A] in de toestand van te hebben opgehouden met betalen. De rechtbank zal [A] in staat van faillissement verklaren.”
Anders dan in het verzoekschrift en in productie 3 bij het verzoekschrift (de sommatiebrief aan verweerster) is te lezen zijn het niet onbetaald gebleven schulden uit onrechtmatig handelen van [A] die tot zijn faillissement hebben geleid maar onbetaald gebleven schulden uit hoofde van een persoonlijke garantstelling van [A] voor de betalingsverplichtingen van de door hem opgerichte naamloze vennootschap [onderneming] N.V.
2.2.
In hun verzoekschrift voeren verzoekers sub 1 en sub 2 aan dat zij uit hoofde van geldleningsovereenkomsten een bedrag ad € 859.000,00 exclusief toegezegde rente en rendement van verweerster te vorderen hebben. Verzoeker sub 3 voert aan dat hij uit hoofde van geldleningsovereenkomsten een bedrag ad € 805.420,00 van verweerster te vorderen heeft.
Uit niets blijkt echter dat verweerster partij is bij enige leningsovereenkomst met verzoekers. Integendeel: in bijlage 3 bij de brief van 14 juli 2025 van de advocaat van verzoekers aan de rechtbank is te lezen:
“op de volgende data hebben wij de volgende overeenkomsten met [A] gesloten”. En de enige in het geding gebrachte schriftelijke overeenkomst betreft een overeenkomst van geldlening tussen verzoeker sub 3 en [onderneming] N.V.
2.3.
De hiervoor onder 2.2. genoemde overeenkomst van geldlening tussen verzoeker sub 3 en [onderneming] N.V. bevat niet de garantstelling zoals in de leningsovereenkomsten die aan de orde waren in de zaak die hebben geleid tot het faillissement van [A] . Op de mondelinge behandeling is echter door verzoeker sub 3 e-mail correspondentie van hem met [A] overgelegd, gedateerd 21 november 2024, waarin [A] zich garant stelt voor terugbetaling van de lening van verzoeker sub 3 aan [onderneming] N.V. Op het document is door verweerster geschreven
“ten blijke van mijn toestemming genoemd in 1:88 BW”.
Deze toestemming is ten eerste niet nodig nu, zoals de rechtbank heeft overwogen in zijn hiervoor genoemde vonnis van 18 maart 2025, [A] zich garant heeft gesteld in de normale uitoefening van zijn beroep op bedrijf (artikel 1:88, lid 1 sub c BW). En ten tweede: de echtgenoot/echtgenote die zijn/haar toestemming geeft wordt zelf geen partij bij de overeenkomst. Derhalve is verweerster niet uit hoofde van haar toestemming ex artikel 1:88 BW schuldenaar van verzoeker sub 3 geworden.
2.4.
In hun verzoekschrift voeren verzoekers verder het volgende aan:
“Verklaard is in het verslag dat requestrante geen vermogen zou hebben dat buiten de gemeenschap valt, maar requestranten twijfelen daaraan en sturen om die reden aan op ook het faillissement van gerequestreerde te verlangen, teneinde dat nader te onderzoeken.”
Het is juist dat het faillissement van [A] zijn privévermogen en de gemeenschap van goederen met verweerster omvat doch niet het eventuele privévermogen van verweerster (artikel 20 Fw juncto artikel 1:96, lid 1 BW). Daargelaten of verweerster privé vermogen heeft kan faillissement alleen worden uitgesproken als verzoekers schuldeiser zijn van verweerster en verweerster verkeert in de toestand dat zij heeft opgehouden te betalen (artikel 1, lid 1 Fw). Zoals hiervoor overwogen is er geen contractuele verhouding te duiden uit hoofde waarvan verzoekers schuldeisers van verweerster zijn. Waar verzoekers in hun verzoekschrift aanvoeren:
“Evident en onbetwist is dat hij onrechtmatig heeft gehandeld ook jegens requestranten. Het was gerequestreerde die requestranten bij haar man heeft aangebracht om geld te lenen, dat zij nimmer terugzagen”begrijpt de rechtbank verzoekers aldus dat verzoekers zich op het standpunt stellen dat verweerster onrechtmatig jegens hen heeft gehandeld door hen te bewegen leningsovereenkomsten met [A] aan te gaan waarvan zij wist, althans redelijkerwijs behoorde te weten, dat deze overeenkomsten niet zouden worden nagekomen. Dit betoog gaat niet op. Ten eerste omdat verweerster zelf in haar brief van 12 juli verklaart op geen enkele wijze betrokken te zijn bij het veroorzaken van de schulden. Ten tweede omdat uit geen door verzoekers in het geding gebrachte stukken objectief blijkt van wetenschap van verweerster van het niet (kunnen dan wel willen) nakomen door [A] van de door hem gesloten overeenkomsten van geldlening en/of garantstelling. De aangifte van beleggingsfraude/oplichting -nog daargelaten overigens dat deze is gedaan tegen [A] , niet tegen verweerster- is onvoldoende om schuld uit onrechtmatig handelen van verweerster als vaststaand aan te nemen. Dat geldt ook het door de curator in het faillissement van [A] genoemde excessieve uitgavenpatroon.
2.5.
De slotconclusie is dat niet is voldaan aan de vereisten van artikel 1, lid 1 Fw zodat het verzoek wordt afgewezen.

3.De beslissing

De rechtbank:
- wijst af het verzoek tot faillietverklaring.
Deze beschikking is gegeven door mr. R.W.J. van Veen en in het openbaar uitgesproken op
22 juli 2025.