Uitspraak
RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
1.de heer
2.de heer
3.de heer
1.De procedure
2.De beoordeling
“ [A] heeft zich voor de gevolgen van zijn zakelijke activiteiten via zijn vennootschap in de geldleenovereenkomsten met verzoekers persoonlijk verbonden voor de terugbetalingsverplichting en daar mag hij naar het oordeel van de rechtbank ook aan worden gehouden. Omdat hij ondanks sommatie de vorderingen van verzoekers onbetaald laat verkeert [A] in de toestand van te hebben opgehouden met betalen. De rechtbank zal [A] in staat van faillissement verklaren.”
“op de volgende data hebben wij de volgende overeenkomsten met [A] gesloten”. En de enige in het geding gebrachte schriftelijke overeenkomst betreft een overeenkomst van geldlening tussen verzoeker sub 3 en [onderneming] N.V.
“ten blijke van mijn toestemming genoemd in 1:88 BW”.
“Verklaard is in het verslag dat requestrante geen vermogen zou hebben dat buiten de gemeenschap valt, maar requestranten twijfelen daaraan en sturen om die reden aan op ook het faillissement van gerequestreerde te verlangen, teneinde dat nader te onderzoeken.”
“Evident en onbetwist is dat hij onrechtmatig heeft gehandeld ook jegens requestranten. Het was gerequestreerde die requestranten bij haar man heeft aangebracht om geld te lenen, dat zij nimmer terugzagen”begrijpt de rechtbank verzoekers aldus dat verzoekers zich op het standpunt stellen dat verweerster onrechtmatig jegens hen heeft gehandeld door hen te bewegen leningsovereenkomsten met [A] aan te gaan waarvan zij wist, althans redelijkerwijs behoorde te weten, dat deze overeenkomsten niet zouden worden nagekomen. Dit betoog gaat niet op. Ten eerste omdat verweerster zelf in haar brief van 12 juli verklaart op geen enkele wijze betrokken te zijn bij het veroorzaken van de schulden. Ten tweede omdat uit geen door verzoekers in het geding gebrachte stukken objectief blijkt van wetenschap van verweerster van het niet (kunnen dan wel willen) nakomen door [A] van de door hem gesloten overeenkomsten van geldlening en/of garantstelling. De aangifte van beleggingsfraude/oplichting -nog daargelaten overigens dat deze is gedaan tegen [A] , niet tegen verweerster- is onvoldoende om schuld uit onrechtmatig handelen van verweerster als vaststaand aan te nemen. Dat geldt ook het door de curator in het faillissement van [A] genoemde excessieve uitgavenpatroon.