ECLI:NL:RBMNE:2025:3526

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
15 juli 2025
Publicatiedatum
17 juli 2025
Zaaknummer
UTR 22/4485
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Openbaarmaking van documenten op grond van de Wet open overheid door de Sociale Verzekeringsbank

In deze zaak heeft eiser op 27 juni 2022 een verzoek ingediend bij de Sociale Verzekeringsbank (SVB) om openbaarmaking van documenten op basis van de Wet open overheid (Woo). Het verzoek betreft communicatie tussen de SVB, de Belastingdienst/Toeslagen en externe deskundigen in verband met een hoger beroep dat eiser heeft ingediend op grond van de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG). De SVB heeft op 25 oktober 2022 een besluit genomen waarbij vijftien documenten deels openbaar zijn gemaakt, maar met delen die zijn weggelakt op basis van weigeringsgronden uit de Woo. Eiser heeft hiertegen beroep ingesteld, maar de rechtbank oordeelt dat eiser geen belang meer heeft bij de beoordeling van het beroep tegen het niet tijdig beslissen, omdat de SVB inmiddels een beslissing heeft genomen. De rechtbank heeft op 7 mei 2025 de zaak behandeld en vastgesteld dat de SVB de namen van medewerkers van het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid terecht heeft gelakt, omdat deze medewerkers niet in de openbaarheid treden. De rechtbank oordeelt dat de SVB de weigeringsgrond 'belangen van de Staat' correct heeft toegepast. Eiser heeft ook schadevergoeding gevraagd, maar de rechtbank wijst dit verzoek af, met uitzondering van een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank concludeert dat de SVB het griffierecht en proceskosten aan eiser moet vergoeden, maar dat het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond is en het verzoek om schadevergoeding wegens onrechtmatig handelen van de rechtbank onbevoegd is verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 22/4485

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 15 juli 2025 in de zaak tussen

[eiser] , uit [plaats] , eiser

en

de Raad van bestuur van de Sociale Verzekeringsbank (de SVB)

(gemachtigde: mr. A. Nurmohamed en mr. S. Toutay).

Procesverloop

1. Eiser heeft op 27 juni 2022 bij de SVB een verzoek ingediend om openbaarmaking van documenten op grond van de Wet open overheid (Woo). Het verzoek ziet kortgezegd op alle communicatie tussen de SVB, Belastingdienst/Toeslagen en eventuele (externe) deskundigen in een rechtbankprocedure en hoger beroepsprocedure die eiser voert naar aanleiding van een door hem ingediend verzoek op grond van de Algemene Verordening Gegevensbescherming (AVG). [1]
2. Op 29 september 2022 heeft eiser beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op zijn aanvraag.
3. De SVB heeft het Woo-verzoek met het besluit van 25 oktober 2022 deels toegewezen. Er worden vijftien documenten openbaar gemaakt waarvan delen zijn weggelakt met een beroep op weigeringsgronden uit de Woo.
4. Op grond van artikel 6:20, derde lid, van de Awb heeft het beroep tegen het niet tijdig beslissen mede betrekking op het besluit van 25 oktober 2022 (het bestreden besluit).
5. Eiser heeft gronden aangevoerd tegen het bestreden besluit.
6. Op 23 september 2024 heeft de SVB een aanvullend besluit genomen. Daarin is besloten om nog zeven documenten openbaar te maken die als bijlagen waren gevoegd bij documenten die al eerder openbaar waren gemaakt. Daarnaast besluit de SVB ten aanzien van drie documenten dat de op delen daarvan toegepaste weigeringsgrond niet langer wordt gehandhaafd. Deze delen van de documenten worden alsnog openbaar gemaakt.
7. De rechtbank heeft het beroep op 7 mei 2025 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: eiser en de gemachtigden van de SVB.
Beoordeling door de rechtbankBeroep niet tijdig beslissen
8. Als een bestuursorgaan niet op tijd beslist op zijn aanvraag, kan de betrokkene daartegen in beroep gaan. Voordat hij beroep kan instellen, moet de betrokkene per brief aan het bestuursorgaan laten weten dat binnen twee weken alsnog beslist moet worden op zijn aanvraag. Als er na die twee weken nog steeds geen besluit is genomen, dan kan de betrokkene beroep instellen. [2]
9. Omdat de SVB alsnog een beslissing op het Woo-verzoek van eiser heeft genomen, heeft eiser geen belang meer bij de beoordeling van zijn beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit. Het beroep is in zoverre niet-ontvankelijk.
10. Omdat vaststaat dat niet tijdig is beslist op zijn verzoek, heeft eiser recht op een proceskostenvergoeding. De hoogte daarvan wordt vastgesteld aan het einde van deze uitspraak.
Beroep tegen bestreden besluit
11. In het primaire besluit heeft de SVB besloten om na een zoekslag in de systemen en digitale archieven 15 documenten deels openbaar te maken. De persoonlijke gegevens van medewerkers van de SVB worden gelakt op grond van artikel 5.1, tweede lid, onder e, van de Woo. Verder worden passages uit documenten 12, 14 en 15 gelakt met een beroep op artikel 5.2, tweede lid, onder i van de Woo. Openbaarmaking van deze passages kan volgens de SVB het procesbelang van de Staat in de lopende beroepszaak bij de Afdeling schaden omdat het onwenselijk is dat de standpunten in die zaak onderwerp worden van een publieke discussie. Tot slot vallen er delen van documenten 12 en 15 buiten de omvang van het verzoek. Ook die delen heeft de SVB gelakt.
12. Op 23 september 2024 heeft de SVB een aanvullend besluit genomen. Daarin is overwogen dat de bijlagen behorende bij de documenten 1, 3, 7a, 7b, 8, 9, 10 en 14 alsnog gedeeltelijk openbaar worden gemaakt. Het document dat als bijlage is gevoegd bij document 14 is niet aangetroffen. De persoonlijke gegevens van medewerkers van de SVB en van derden worden gelakt op grond van artikel 5.1, tweede lid, onder e, van de Woo. De bijlage van document 14 was een Teams-link en een WeTransfer-link. Beiden werken niet meer en dat document kan daarom niet verstrekt worden. Uit het bijbehorende e-mailbericht volgt dat het ging om het hoger beroepschrift van eiser in de procedure bij de Afdeling en dus over een document waar eiser zelf over kan beschikken. In het primaire besluit waren verder delen van documenten 12, 14 en 15 gelakt in verband met het goed functioneren van de Staat. Dit had te maken met de nog lopende hoger beroepsprocedure bij de Afdeling. Inmiddels is uitspraak gedaan, waardoor de SVB van mening is dat deze uitzonderingsgrond niet meer van toepassing is. Die delen worden alsnog openbaar gemaakt.
De privacy van betrokken medewerkers
13. Eiser stelt zich op het standpunt dat de SVB de namen van medewerkers van het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid uit hun zienswijze (document 17) ten onrechte heeft gelakt met een beroep op artikel 5.1, tweede lid, onder e, van de Woo. Eiser stelt dat hij belang heeft bij deze namen omdat het personen zijn die – volgens hem – betrokken zijn bij het bewust achterhouden van informatie in de hoger beroepsprocedure bij de Afdeling. Eiser wil de betrokken personen daarop kunnen aanspreken, en dat belang zou volgens hem zwaarder moeten wegen dan de privacy van deze personen.
14. Uit vaste rechtspraak van de Afdeling [3] volgt dat het belang van eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer zich verzet tegen openbaarmaking van namen en andere tot de persoon herleidbare gegevens van ambtenaren die niet wegens hun functie in de openbaarheid treden, tenzij de indiener van het desbetreffende Woo-verzoek aannemelijk heeft gemaakt dat het belang van de openbaarheid in een concreet geval zwaarder weegt.
15. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de SVB de namen van deze medewerkers mogen weglakken op grond van artikel 5.1, tweede lid, aanhef en onder e, van de Woo. In dit geval gaat het om namen van medewerkers van het ministerie van SZW die een zienswijze hebben ingediend op het openbaar maken van stukken die in de zoekslag zijn aangetroffen en die betrekking hebben op dat ministerie. De SVB heeft onbetwist betoogd dat dit medewerkers betreffen die niet wegens hun functie in de openbaarheid treden. De rechtbank heeft geen aanleiding om daaraan te twijfelen. Dat betekent dat de namen in beginsel mogen worden gelakt, tenzij eiser aannemelijk maakt dat zijn belangen zwaarder wegen. Daarin is hij naar het oordeel van de rechtbank niet geslaagd. Voor dat oordeel vindt de rechtbank van belang dat deze personen op verzoek van de SVB een zienswijze hebben ingediend en dat de SVB op basis daarvan zelf een afweging heeft gemaakt over het al dan niet openbaar maken van de aangetroffen documenten. De namen betreffen bovendien personen die werkzaam zijn bij een andere organisatie dan de SVB, waardoor de gevolgen van het openbaar van deze namen door de SVB moeilijk te overzien zijn. Tot slot ziet de rechtbank niet in waarom eiser slechts zou kunnen klagen over het handelen of nalaten van medewerkers van het ministerie van SZW als hij bekend is met de namen van de betreffende medewerkers. Ook zonder deze namen kan eiser zich immers tot het ministerie wenden om een klacht in te dienen. De betreffende zienswijze kan hij daarbij meesturen. Gelet hierop kan de SVB gevolgd worden in het standpunt dat het belang van bescherming van de persoonlijke levenssfeer in dit geval prevaleert boven het algemeen belang van openbaarmaking en de persoonlijke belangen van eiser.
De belangen van de Staat
15. Eiser stelt zich op het standpunt dat verweerder oneigenlijk gebruik heeft gemaakt van de weigeringsgrond “belangen van de Staat” in de documenten 12, 14 en 15 omdat die grond werd ingeroepen om de hiaten in de argumentatie van de Staat in de hoger beroepsprocedure bij de Afdeling geheim te houden. Door te weigeren om deze informatie in die fase van het geding in te dienen heeft de SVB de Afdeling en eiser niet volledig en transparant geïnformeerd, terwijl dat wel van een behoorlijk handelend bestuursorgaan mag worden verwacht. Door deze informatie pas na het afronden van de hoger beroepsprocedure bij de Afdeling openbaar te maken is eiser bewust in zijn belangen geschaad. Dat de betreffende passages inmiddels openbaar zijn gemaakt, betekent volgens eiser niet dat hij geen belang meer heeft bij de beoordeling van de vraag of de weigeringsgrond destijds juist is toegepast. Volgens eiser is zijn belang gelegen in het feit dat het naar de toekomst toe duidelijk moet worden dat deze handelswijze niet door de beugel kan. Verder stelt eiser schade te hebben geleden door het niet tijdig openbaar maken van deze stukken. Als eiser die stukken in het hoger beroep bij de Afdeling had kunnen in brengen dan had dat volgens hem mogelijk tot een andere uitkomst geleid. Eiser vraagt in dit kader een schadevergoeding van € 1.000,-.
15. De rechtbank stelt vast dat de betreffende passages middels het aanvullende besluit openbaar zijn gemaakt, omdat de hoger beroepsprocedure was afgerond en de weigeringsgrond daarom volgens de SVB op dat moment niet langer actueel was. Door deze openbaarmaking is in zoverre aan (dat deel van) het Woo-verzoek van eiser tegemoet gekomen. Dat de beoordeling in deze zaak relevantie kán hebben of heeft voor de manier waarop de SVB in de toekomst omgaat met deze weigeringsgrond – zoals eiser stelt – duidt op een principieel belang dat onvoldoende is voor inhoudelijke bespreking voor deze beroepsgrond. Bovendien overweegt de rechtbank dat de beoordeling van deze grond betrekking zou hebben op de hier betrokken concrete passages. De rechtbank ziet in zoverre ook niet in dat een oordeel over deze concrete passages van belang zou kunnen zijn voor eventuele toekomstige zaken waarin de SVB een beroep doet op het belang van de Staat.
15. De gestelde schade biedt evenmin aanleiding voor bespreking van de grond of de SVB bij het eerdere besluit de weigeringsrond “belang van de Staat” juist heeft toegepast. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat of waarom de Afdeling anders zou hebben geoordeeld als eiser deze passages in de beroepsprocedure had kunnen inbrengen. Evenmin is aannemelijk gemaakt dat de gestelde schade verband houdt met dat oordeel door de Afdeling of niet geleden zou zijn, indien de Afdeling tot een ander oordeel zou zijn gekomen. Gelet op het voorgaande ziet de rechtbank geen aanleiding voor verder bespreking van deze beroepsgrond.
De (overige) verzoeken om schadevergoeding
15. Eiser stelt schade te hebben geleden door het handelen dan wel nalaten van de rechtbank in deze zaak. Doordat eiser de zienswijzen niet tijdig heeft ontvangen van de rechtbank is hij geschaad in zijn procespositie in hoger beroep. De uitspraak van de Afdeling ligt er nu en daar kan eiser niks meer aan veranderen. Daarnaast heeft eiser volgens hem ondanks herhaaldelijke verzoeken daartoe bij de rechtbank geen leesbare versies van diverse stukken ontvangen.
15. Tot slot vraagt eiser gelet op de overschrijding van de redelijke termijn door de rechtbank om een immateriële schadevergoeding.
15. De rechtbank verklaart zich onbevoegd om te oordelen over het verzoek om schadevergoeding als gevolg van haar eigen handelen of nalaten. Schade als gevolg van (vermeend) onrechtmatig handelen van de bestuursrechter valt namelijk niet onder het bereik van titel 8.4 van de Awb. In die titel wordt gesproken over onrechtmatige handelingen van een bestuursorgaan, en rechtelijke organen vallen daar in beginsel niet onder. Als eiser de rechtbank aansprakelijk wil stellen voor gestelde schade dan kan dat worden voorgelegd aan de burgerlijk rechter.
15. De rechtbank is tot slot met eiser van oordeel dat de redelijke termijn is overschreden, en dat er op dat punt aanleiding bestaat voor een schadevergoeding. Vaste rechtspraak is dat zaken binnen een redelijke termijn moeten worden behandeld. In de regel is dat een termijn van twee jaren, ongeacht of er een bezwaarprocedure wordt gevolgd. In een geval als dit – wanneer tijdens de behandeling van een beroep tegen het niet tijdig nemen van een besluit op een aanvraag alsnog een reëel besluit wordt genomen waartegen een beroep van rechtswege ontstaat – vangt de redelijke termijn aan op de dag dat het reële besluit wordt genomen. De SVB heeft dat besluit op 25 oktober 2022 genomen. De rechtbank is dan ook van oordeel dat op het moment van deze uitspraak de redelijke termijn is overschreden. Dit betekent dat de Staat tot een schadevergoeding veroordeeld moet worden. Daarbij wordt een bedrag van € 500,- gehanteerd per half jaar of deel daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden. De termijn is overschreden met ongeveer acht maanden. Dit leidt tot een schadevergoeding van in totaal € 1.000,-.
Conclusie en gevolgen
15. Het beroep vanwege het niet tijdig beslissen van de SVB op het Woo-verzoek is niet-ontvankelijk en het beroep tegen het bestreden besluit op bezwaar is ongegrond. Het verzoek om schadevergoeding op grond van artikel 8:88 van de Awb wordt afgewezen. Ten aanzien van het verzoek om vergoeding van schade wegens vermeend onrechtmatig handelen van de rechtbank verklaart de rechtbank zichzelf onbevoegd. Dat betekent dat eiser geen gelijk krijgt en dat het SVB niet meer openbaar hoeft te maken dan zij al heeft gedaan.
15. Omdat eiser beroep heeft moeten instellen om van de SVB een beslissing op zijn verzoek te krijgen, moet de SVB wel het griffierecht aan eiser vergoeden. Eiser krijgt ook een vergoeding van zijn proceskosten. De SVB moet die vergoeding betalen. De vergoeding wordt met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. Reiskosten van eiser op basis van kosten openbaar vervoer 2e klas: € 2,97 enkele reis. Totaal € 5,94. Verder is de rechtbank van oordeel dat de door eiser geclaimde verletkosten in verband met het bijwonen van de zitting voor vergoeding in aanmerking komen. Eiser is uitgegaan van één uur en een tarief van € 54,81 per uur. Dat bedrag heeft hij onderbouwd door het overleggen van een loonstrook. De rechtbank zal van dat bedrag uitgaan.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep voor zover dit is gericht tegen het niet tijdig beslissen op het verzoek van eiser niet-ontvankelijk;
- verklaart het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond;
- bepaalt dat de SVB het betaalde griffierecht van € 184,- aan eiser vergoedt;
- veroordeelt de SVB in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 60,75;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden (minister van Justitie en Veiligheid) tot het betalen van een schadevergoeding van € 1.000,- aan eiser;
- wijst het verzoek om schadevergoeding op grond van artikel 8:88 van de Awb af;
- verklaart zich onbevoegd ten aanzien van het verzoek om schadevergoeding wegens vermeend onrechtmatig handelen van deze rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.J. Blok, rechter, in aanwezigheid van
mr.B.L. Kosterman-Meijer, griffier. Uitgesproken in het openbaar op 15 juli 2025.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.De beroepsprocedure bij de rechtbank was op het moment van het indienen van het Woo-verzoek al afgerond (ECLI:NL:RBMNE:2021:1865), het hoger beroep bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State liep toen nog.
2.Artikelen 6:2, aanhef en onder b, en 6:12, eerste en tweede lid, van de Awb.
3.Zie onder meer de uitspraak van de Afdeling van 31 januari 2018, ECLI:NL:RVS:2018:321.