In deze zaak heeft de kantonrechter op 11 februari 2025 uitspraak gedaan in een verzoek van [verzoekster] om een billijke vergoeding van € 126.102,98 bruto, een aanvullende schadevergoeding van € 4.554,46 en een immateriële schadevergoeding van € 1.000,00. [verzoekster] stelt dat de opzegging van haar arbeidsovereenkomst door [verweerder] het gevolg is van schending van de zorgplicht door [verweerder], die ernstig verwijtbaar zou hebben gehandeld. De procedure omvatte een verzoekschrift met 39 producties, een verweerschrift met 10 producties, en diverse brieven van de gemachtigden van beide partijen. De mondelinge behandeling vond plaats op 28 januari 2025.
De feiten van de zaak tonen aan dat [verzoekster] sinds 1 januari 2021 in dienst was bij [verweerder] en dat zij in augustus 2022 volledig uitviel wegens ziekte. Gedurende de re-integratie zijn er verschillende adviezen van de bedrijfsarts gegeven, maar [verzoekster] heeft niet voldaan aan haar re-integratieverplichtingen. De kantonrechter oordeelt dat er geen sprake is van ernstig verwijtbaar handelen van [verweerder]. De kantonrechter concludeert dat er geen causaal verband is tussen het handelen van [verweerder] en de arbeidsongeschiktheid van [verzoekster]. Daarom wordt het verzoek om een billijke vergoeding afgewezen.
Daarnaast heeft de kantonrechter de verzoeken om vergoeding van advocaatkosten en immateriële schadevergoeding afgewezen, omdat niet is komen vast te staan dat [verweerder] onrechtmatig heeft gehandeld. De proceskosten komen voor rekening van [verzoekster]. De beslissing is openbaar uitgesproken door mr. J.M. van Wegen.