In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Lelystad, op 2 juni 2025 uitspraak gedaan in een verzoekschrift dat op 24 januari 2025 is ingediend. Het verzoek betreft een schadevergoeding op grond van artikel 164 lid 9 van de Wegenverkeerswet 1994 (WVW1994). Verzoeker, vertegenwoordigd door zijn advocaat mr. E.J. Teeuwen, heeft verzocht om een vergoeding van € 15,- per dag voor de periode dat zijn rijbewijs was ingenomen, wat in totaal neerkomt op € 900,-. Subsidiair werd verzocht om vergoeding van een reeds betaald bedrag aan het CJIB van € 659,25.
De officier van justitie, mr. T. Pel, heeft zich op het standpunt gesteld dat de primaire vergoeding moet worden afgewezen wegens het ontbreken van gronden van billijkheid, aangezien verzoeker heeft erkend te hard te hebben gereden. Echter, het subsidiaire verzoek werd niet bestreden, omdat het CJIB het bedrag niet kan of wil vergoeden. De rechtbank heeft geoordeeld dat het verzoek tijdig is ingediend en dat de rechtbank bevoegd is om te oordelen.
De rechtbank heeft vastgesteld dat er geen gronden van billijkheid aanwezig zijn voor de primaire vergoeding en heeft dit verzoek afgewezen. Echter, het subsidiaire verzoek is toegewezen, omdat de rechtbank van mening is dat het verzochte bedrag van € 659,25 kan worden toegewezen, mede gezien het gezamenlijke standpunt van de raadsvrouw en de officier van justitie. De beslissing is genomen door mr. V.A. Groeneveld, rechter, in aanwezigheid van griffier mr. J.L. Sterkenburg, en is uitgesproken in openbare raadkamer.