Uitspraak
RECHTBANKMIDDEN-NEDERLAND
Civiel recht
Kantonrechter
Zittingsplaats Amersfoort
Zaaknummer: 11466966 \ AC EXPL 24-3242 MS/1270
Vonnis van 2 juli 2025
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats 1] ,
eisende partij in conventie,
verwerende partij in reconventie,
hierna te noemen: [eiser] ,
gemachtigde: mr. J.E. van der Wolf,
tegen
[gedaagde] , handelende onder de naam
[handelsnaam],
wonende en zaakdoende te [woonplaats 2] ,
gedaagde partij in conventie,
eisende partij in reconventie,
hierna te noemen: [gedaagde] ,
gemachtigde: mr. M.C. Zaal.
1.De procedure
1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding met producties;
- de conclusie van antwoord met producties;
- de conclusie van antwoord met producties;
- de aanvullende producties van [eiser] ;
- de mondelinge behandeling van 15 mei 2025, waarvan de griffier aantekeningen heeft gemaakt.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.
2.De kern van de zaak
2.1.
[eiser] heeft werkzaamheden verricht voor [gedaagde] en heeft zich op 15 januari 2024 ziekgemeld. Zijn klachten houden volgens hem verband met twee bedrijfsongevallen die hem zijn overkomen en hij stelt [gedaagde] hiervoor aansprakelijk. Hij vordert ook doorbetaling van zijn salaris vanaf 1 januari 2024 en betaling van cao-verhogingen en vakantiegeld vanaf juni 2020. Partijen zijn het erover eens dat [eiser] heeft gewerkt op basis van een arbeidsovereenkomst maar verschillen van mening over de arbeidsomvang. [eiser] wordt bewijs opgedragen voor zijn stelling dat hij vanaf juni 2020 fulltime voor [gedaagde] heeft gewerkt en dat de bedrijfsongevallen hebben plaatsgevonden.
3.De beoordeling
Inleiding
3.1.
[eiser] en [gedaagde] zijn bevriend geweest. [eiser] heeft vanaf omstreeks 2004 naast zijn reguliere baan werkzaamheden verricht voor de onderneming van [gedaagde] . Hij is met vervroegd pensioen gegaan en is ook na die tijd werkzaamheden voor [gedaagde] blijven verrichten. [eiser] kreeg voor deze werkzaamheden € 12,50 netto per uur contant betaald
3.2.
[eiser] heeft zich op 15 januari 2024 ziekgemeld. Hij heeft sinds die tijd niet meer voor [gedaagde] gewerkt en heeft ook geen geld meer van [gedaagde] ontvangen.
3.3.
[eiser] heeft [gedaagde] op 13 augustus 2024 een brief gestuurd waarin hij aanspraak heeft gemaakt op doorbetaling van zijn loon tijdens ziekte en betaling van vakantiegeld. Hij heeft [gedaagde] ook aansprakelijk gesteld voor de gevolgen van twee bedrijfsongevallen die hem tijdens zijn werk voor [gedaagde] zouden zijn overkomen.
3.4.
[gedaagde] heeft [eiser] in een e-mail van 18 augustus 2024 geschreven dat hij iedere aansprakelijkheid ontkent.
De vordering
3.5.
[eiser] vordert:
I. voor recht te verklaren dat tussen [eiser] en [gedaagde] een arbeidsovereenkomst bestaat en dat deze voortduurt;
II. [gedaagde] te veroordelen tot betaling aan [eiser] van een bedrag van € 54.035,60 netto, te vermeerderen met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 1 november 2024 tot aan de dag van algehele voldoening;
III. voor recht te verklaren dat [gedaagde] aansprakelijk is voor de schade van [eiser] die is ontstaan door de bedrijfsongevallen;
IV. [gedaagde] te veroordelen om aan [eiser] de schade te vergoeden die [eiser] als gevolg van de bedrijfsongevallen heeft geleden en nog zal lijden, op te maken bij staat;
V. [gedaagde] te veroordelen in de kosten van de procedure en de kosten van het conservatoir beslag.
Het verweer
3.6.
[gedaagde] voert verweer. Hij concludeert - kort samengevat - tot afwijzing van de vorderingen van [eiser] , met veroordeling van [eiser] in de kosten van deze procedure, vermeerderd met wettelijke rente.
De vordering in reconventie
3.7.
[gedaagde] heeft een vordering in reconventie (een tegenvordering) ingediend, waarmee hij opheffing vordert van de conservatoire bankbeslagen die [eiser] op zijn bankrekeningen heeft gelegd.
3.8.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.
De loonvordering
De onderbouwing van de loonvordering door [eiser]
3.9.
Het bedrag van € 54.035,60 netto dat [eiser] vordert is als volgt opgebouwd:
Achterstallig nettoloon januari tot en met oktober 2024 € 18.175,00
Wettelijke verhoging over a. € 9.087,20
Vakantiegeld netto vanaf 1 juni 2020 € 7.809,22
Wettelijke verhoging netto over c. € 3.904,61
Cao-verhogingen netto € 7.863,65
Wettelijke verhoging netto over e. € 3.931,25
Wettelijke rente € 2.072,13
Buitengerechtelijke incassokosten
€ 1.192,72
€ 1.192,72
Totaal € 54.035,60
3.10.
[eiser] stelt ter onderbouwing van deze vordering dat hij vanaf 1 juni 2020 vervroegd met pensioen is gegaan en sindsdien fulltime, gemiddeld 40 uur per week, voor [gedaagde] heeft gewerkt. Volgens [eiser] gebeurde dit op basis van een mondelinge arbeidsovereenkomst en is op deze arbeidsovereenkomst de cao Bouw & Infra (hierna: de cao) van toepassing. [eiser] stelt dat hij vanwege zijn ziekmelding op 15 januari 2024 op grond van artikel 7:629 van het Burgerlijk Wetboek (BW) en artikel 9.1.2 van de cao gedurende het eerste ziektejaar recht heeft op doorbetaling van 100% van zijn loon en dat [gedaagde] vanaf 1 juni 2020 ook vakantiegeld en de cao-verhogingen had moeten uitbetalen, maar dit niet heeft gedaan.
3.11.
[eiser] heeft zijn stelling dat hij per 1 juni 2020 fulltime voor [gedaagde] heeft gewerkt onderbouwd door overzichten vanaf 2013 in het geding te brengen van projecten waarbij hij [gedaagde] heeft geholpen. Hij heeft ook verklaringen toegestuurd van opdrachtgevers die schrijven dat [gedaagde] bij hen werkzaamheden heeft uitgevoerd en dat [eiser] deze werkzaamheden mede heeft uitgevoerd. Volgens [eiser] blijkt in ieder geval uit de overzichten en de verklaringen over 2021 dat hij dat jaar tweemaal gedurende 6 maanden fulltime voor [gedaagde] projecten heeft uitgevoerd bij [bedrijf] (hierna: [bedrijf] ) en de heer [A] (hierna: [A] ). [eiser] heeft een beroep gedaan op het bewijsvermoeden arbeidsomvang van artikel 7:610b BW en op de zogenoemde vastklikregeling van artikel 7:628a lid 5 BW. Hij stelt met betrekking tot dit laatste artikel dat [gedaagde] hem telkens een jaar na 1 juni 2020 een aanbod voor een vaste arbeidsomvang had moeten doen.
Het verweer van [gedaagde]
3.12.
heeft aanvankelijk ontkend dat sprake is van een arbeidsovereenkomst, maar heeft dit tijdens de mondelinge behandeling niet langer betwist. Hij betwist wel dat [eiser] vanaf 1 juni 2020 fulltime voor hem heeft gewerkt en stelt dat dit niet uit de overgelegde overzichten en verklaringen kan worden afgeleid. [gedaagde] stelt dat hij contact met [eiser] opnam als hij werk voor hem had en dat dit gemiddeld 8-12 uur per week is geweest. [gedaagde] heeft met betrekking tot de projecten bij [bedrijf] en [A] verklaringen in het geding gebracht. Hieruit blijkt volgens [gedaagde] dat uit de verklaringen die [eiser] heeft overgelegd niet de conclusie kan worden getrokken dat hij gedurende 6 maanden 40 uur per week voor die projecten heeft gewerkt.
Er is sprake van een oproepovereenkomst
3.13.
De kantonrechter stelt vast dat tussen partijen niet langer in geschil is dat [eiser] voor [gedaagde] heeft gewerkt op basis van een arbeidsovereenkomst. Deze arbeidsovereenkomst moet worden aangemerkt als een oproepovereenkomst als bedoeld in artikel 7:628a lid 9 BW, omdat de omvang van de arbeid - kort gezegd - niet is vastgelegd als één aantal uren per tijdseenheid.
[gedaagde] had een aanbod voor een vaste urenomvang moeten doen
3.14.
[eiser] vordert in deze procedure cao-verhogingen en vakantiegeld vanaf 1 juni 2020 en doorbetaling van zijn salaris tijdens ziekte per 1 januari 2024. Omdat de arbeidsomvang tussen partijen in geschil is, moet de arbeidsomvang per 1 juni 2020 worden vastgesteld.
3.15.
Omdat sprake is van een oproepovereenkomst, heeft [eiser] terecht een beroep gedaan op de vastklikregeling van artikel 7:628a lid 5 BW. In dit artikel is bepaald dat als sprake is van een oproepovereenkomst, de werkgever steeds als de arbeidsovereenkomst 12 maanden heeft geduurd binnen een maand schriftelijk of elektronisch een aanbod voor een vaste arbeidsomvang moet doen, die ten minste gelijk is aan de gemiddelde omvang van de arbeid in die voorafgaande periode van 12 maanden. Dit aanbod betreft een vaste arbeidsomvang die uiterlijk ingaat op de eerste dag nadat twee maanden zijn verstreken steeds nadat de arbeidsovereenkomst 12 maanden heeft geduurd. In artikel 7:628a lid 8 BW is bepaald dat gedurende de periode waarin de werkgever deze verplichting niet is nagekomen, de werknemer recht heeft op het loon over de arbeidsomvang die in lid 5 wordt bedoeld.
3.16.
Deze regeling geldt sinds 1 januari 2020. Op grond van het overgangsrecht moet de werkgever bij oproepovereenkomsten die op 1 januari 2020 langer dan twaalf maanden hebben geduurd, vóór 1 februari 2020 een aanbod voor een vaste arbeidsomvang doen. Dit aanbod gaat dan uiterlijk per 1 maart 2020 in.
3.17.
De kantonrechter leidt uit de stellingen van [eiser] af dat hij vóór 1 juni 2020 nog niet fulltime voor [gedaagde] werkte, maar dat dit volgens hem vanaf 1 juni 2020 wel het geval was. [eiser] heeft gesteld dat [gedaagde] hem vanaf 1 juni 2021 een aanbod voor een vaste urenomvang had moeten doen, maar gelet op het overgangsrecht had dat aanbod vanaf 1 maart 2020 moeten gelden en had vervolgens elk volgend jaar een nieuw aanbod met ingang van 1 maart moeten worden gedaan.
3.18.
[eiser] stelt dat hij per 1 juni 2020 fulltime voor [gedaagde] is gaan werken. Dit betekent dat hij in 2020 niet het hele jaar gemiddeld 40 uur per week heeft gewerkt. Hij werkte tot 1 juni 2020 immers niet fulltime. Ook als komt vast te staan dat [eiser] vanaf 1 juni 2020 fulltime heeft gewerkt, hoefde [gedaagde] [eiser] per 1 maart 2020 en per 1 maart 2021 dus nog geen aanbod voor een fulltime arbeidsomvang te doen. Als komt vast te staan dat [eiser] in 2021 wel gemiddeld 40 uur per week heeft gewerkt, hoefde [gedaagde] dit aanbod pas per 1 maart 2022 te doen,
Bewijsopdracht
3.19.
[eiser] beroept zich op de rechtsgevolgen van zijn stelling dat hij vanaf 1 juni 2020 fulltime voor [gedaagde] heeft gewerkt. Hij vordert in deze procedure immers betaling van cao-verhogingen en vakantiegeld vanaf 1 juni 2020 en doorbetaling van zijn salaris tijdens ziekte op basis van een fulltime dienstverband. Daarom rust op hem de verplichting om deze stelling voldoende te onderbouwen en zo nodig te bewijzen. Omdat [gedaagde] gemotiveerd heeft betwist dat [eiser] vanaf 1 juni 2020 fulltime heeft gewerkt, zal de kantonrechter aan [eiser] het bewijs van deze stelling opdragen. Het tijdvak waarvoor [eiser] dit bewijs moet leveren wordt met het oog op de werking van de vastklikregeling vooralsnog beperkt tot de periode van 1 juni 2020 tot en met 31 december 2021.
[gedaagde] moet facturen en andere stukken waaruit de arbeidsomvang kan blijken in het geding brengen
3.20.
Het is voor [eiser] moeilijk om bewijs van zijn arbeidsomvang te leveren omdat partijen geen urenadministratie hebben bijgehouden. Zij rekenden de gewerkte uren wekelijks contant af, maar hebben het aantal gewerkte uren nergens vastgelegd. De uren die [eiser] heeft gewerkt zouden echter wel kunnen blijken uit facturen die [gedaagde] aan zijn opdrachtgevers heeft gestuurd. [eiser] heeft namelijk facturen in het geding gebracht die [gedaagde] in 2023 aan de familie [B] heeft gestuurd en hierin worden ook de gewerkte uren genoemd. De familie [B] heeft op de facturen aangegeven welke uren daarvan door [eiser] zijn gewerkt. Het zou dus mogelijk zijn dat de uren die [eiser] in de periode van 1 juni 2020 tot en met 31 december 2021 voor [gedaagde] heeft gewerkt uit facturen over die periode blijken.
3.21.
De kantonrechter gaat ervan uit dat [eiser] niet beschikt over de facturen die [gedaagde] voor werkzaamheden die in de periode 1 juni 2020 tot en met 31 december 2021 zijn verricht aan zijn opdrachtgevers heeft gestuurd, maar dat [gedaagde] deze nog wel heeft. De kantonrechter zal daarom bepalen dat [gedaagde] kopieën van deze facturen en eventuele andere stukken waaruit de arbeidsomvang kan blijken in het geding moet brengen zodat [eiser] deze kan gebruiken om zijn stellingen nader te onderbouwen.
Werkgeversaansprakelijkheid
De onderbouwing door [eiser]
3.22.
stelt dat hij [gedaagde] in december 2023 heeft geholpen met een verhuizing van zijn bedrijfsruimte en dat hem toen een bedrijfsongeval is overkomen. Volgens [eiser] is zijn linker onderarm toen bekneld geraakt tussen een stelling en een heftruck die door [gedaagde] werd bestuurd. Hij voelde op dat moment een hevige pijn maar heeft die dag zo goed als mogelijk doorgewerkt. Op 5 januari 2024 had hij nog steeds pijn, maar is hij toch met [gedaagde] meegegaan naar een klus. Hij heeft toen zijn linker schouderblad aan een ijzeren balk van een steiger gestoten. Hij voelde direct veel pijn, maar heeft doorgewerkt. Op 15 januari 2024 heeft hij zich ziekgemeld. Hij is voor zijn klachten naar de fysiotherapeut, de huisarts en vervolgens verschillende malen naar een neuroloog geweest. [eiser] stelt dat hij nog steeds pijn heeft in zijn linkerarm, dat hij een aantal vingers van zijn linkerhand niet meer kan bewegen en geen kracht meer heeft in zijn linkerhand. Volgens [eiser] zijn deze klachten het gevolg van de bedrijfsongevallen en is [gedaagde] op grond van artikel 7:658 lid 1 BW aansprakelijk voor de schade die hij daardoor heeft geleden.
Het verweer van [gedaagde]
3.23.
betwist dat [eiser] in december 2023 en januari 2024 bedrijfsongevallen zijn overkomen. Hij stelt dat [eiser] hier vóór augustus 2024 nooit iets over heeft gezegd en dat dit wel voor de hand had gelegen als de bedrijfsongevallen werkelijk waren gebeurd. Volgens [gedaagde] is hij daarom niet op grond van artikel 7:658 BW aansprakelijk.
Toetsingskader
3.24.
In artikel 7:658 lid 1 BW is bepaald dat de werkgever verplicht is de lokalen, werktuigen en gereedschappen waarin of waarmee hij de arbeid doet verrichten, op zodanige wijze in te richten en te onderhouden alsmede voor het verrichten van de arbeid zodanige maatregelen te treffen en aanwijzingen te verstrekken als redelijkerwijs nodig is om te voorkomen dat de werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade lijdt.
Op grond van het tweede lid is de werkgever jegens de werknemer aansprakelijk voor de schade die de werknemer in de uitoefening van zijn werkzaamheden lijdt, tenzij hij aantoont dat hij de in lid 1 genoemde verplichtingen is nagekomen of dat de schade in belangrijke mate het gevolg is van opzet of bewuste roekeloosheid van de werknemer.
Bewijsopdracht
3.25.
Op grond van dit artikel rust op [eiser] de verplichting om zijn stelling dat hij schade heeft geleden tijdens de uitvoering van zijn werkzaamheden voldoende te onderbouwen en zo nodig te bewijzen. Omdat [gedaagde] de bedrijfsongevallen in december 2023 en januari 2024 heeft betwist, draagt de kantonrechter [eiser] het bewijs op van zijn stelling dat deze bedrijfsongevallen hebben plaatsgevonden. Omdat de kantonrechter tijdens de mondelinge behandeling de indruk heeft gekregen dat [eiser] bij nader inzien het standpunt heeft ingenomen dat zijn klachten vooral zijn toe te rekenen aan het ongeval in december 2023, laat de kantonrechter het aan [eiser] over of hij ook bewijs van het ongeval in januari 2024 wil leveren.
3.26.
Iedere verdere beslissing wordt aangehouden.
4.De beslissing
De kantonrechter
4.1.
draagt [eiser] op te bewijzen dat in december 2023 en januari 2024 de door hem in de dagvaarding beschreven bedrijfsongevallen hebben plaatsgevonden;
4.2.
draagt [eiser] op te bewijzen dat hij in de periode van 1 juni 2020 tot en met 31 december 2021 gemiddeld 40 uur per week voor [gedaagde] heeft gewerkt;
4.3.
bepaalt dat de zaak weer op de rol zal komen van
woensdag 30 juli 2025en dat [gedaagde] op deze roldatum facturen in het geding moet brengen die hij met betrekking tot werkzaamheden in de periode van 1 juni 2020 tot en met 31 december 2021 aan zijn opdrachtgevers heeft gestuurd en ook eventuele andere stukken waaruit de arbeidsomvang van [eiser] in die periode kan blijken;
woensdag 30 juli 2025en dat [gedaagde] op deze roldatum facturen in het geding moet brengen die hij met betrekking tot werkzaamheden in de periode van 1 juni 2020 tot en met 31 december 2021 aan zijn opdrachtgevers heeft gestuurd en ook eventuele andere stukken waaruit de arbeidsomvang van [eiser] in die periode kan blijken;
4.4.
bepaalt dat [eiser] 4 weken daarna, dus op de rol van
woensdag 27 augustus 2025, bij akte op deze stukken moet reageren; [eiser] moet zich op die roldatum ook uitlaten over de vraag of hij met betrekking tot de onder 4.1 en 4.2 genoemde bewijsopdrachten bewijs wil leveren door het overleggen van bewijsstukken, door het horen van getuigen en/of door een ander bewijsmiddel;
woensdag 27 augustus 2025, bij akte op deze stukken moet reageren; [eiser] moet zich op die roldatum ook uitlaten over de vraag of hij met betrekking tot de onder 4.1 en 4.2 genoemde bewijsopdrachten bewijs wil leveren door het overleggen van bewijsstukken, door het horen van getuigen en/of door een ander bewijsmiddel;
4.5.
bepaalt dat, als [eiser] geen bewijs door het horen van getuigen wil leveren maar wel
bewijsstukkenwil overleggen, hij die stukken dan direct in het geding moet brengen;
bewijsstukkenwil overleggen, hij die stukken dan direct in het geding moet brengen;
4.6.
bepaalt dat, als [eiser]
getuigenwil laten horen, hij de getuigen en de verhinderdagen van de partijen en hun gemachtigden in de maanden
oktober 2025 tot en met maart 2026dan direct moet opgeven, waarna dag en uur van het getuigenverhoor zullen worden bepaald;
getuigenwil laten horen, hij de getuigen en de verhinderdagen van de partijen en hun gemachtigden in de maanden
oktober 2025 tot en met maart 2026dan direct moet opgeven, waarna dag en uur van het getuigenverhoor zullen worden bepaald;
4.7.
bepaalt dat het getuigenverhoor zal plaatsvinden op de zitting van mr. I.L. Rijnbout, in het gerechtsgebouw te Utrecht, Vrouwe Justitiaplein 1;
4.8.
bepaalt dat
alle partijenuiterlijk twee weken voor het eerste getuigenverhoor
alle beschikbare bewijsstukkenaan de kantonrechter en de wederpartij moeten toesturen;
alle partijenuiterlijk twee weken voor het eerste getuigenverhoor
alle beschikbare bewijsstukkenaan de kantonrechter en de wederpartij moeten toesturen;
4.9.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. I.L. Rijnbout en in het openbaar uitgesproken op 2 juli 2025.