ECLI:NL:RBMNE:2025:315

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
7 februari 2025
Publicatiedatum
7 februari 2025
Zaaknummer
UTR 24/8261 en UTR 24/8260
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Handhaving van emissiepunten in de melkveehouderij en de toepassing van de Omgevingswet

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Midden-Nederland op 7 februari 2025 uitspraak gedaan in een geschil tussen een melkveehouderij en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente De Ronde Venen. De melkveehouderij, verzoekster, had een omgevingsvergunning verkregen voor de uitbreiding van haar stal, maar voldeed niet aan de vereiste afstand van 50 meter tot een geurgevoelig object, zoals voorgeschreven door de Omgevingswet. Derde-partij, die nabij de stal woont, diende een handhavingsverzoek in bij het college, dat leidde tot een last onder dwangsom voor verzoekster om de staldeuren permanent gesloten te houden. Verzoekster voerde aan dat het bezwaar van derde-partij niet-ontvankelijk was omdat het buiten de bezwaartermijn was ingediend, maar de voorzieningenrechter oordeelde dat de termijnoverschrijding verschoonbaar was. De voorzieningenrechter concludeerde dat de staldeuren een emissiepunt zijn en dat handhaving gerechtvaardigd was, ondanks de bezwaren van verzoekster over de impact op haar bedrijfsvoering. De voorzieningenrechter verklaarde het beroep van verzoekster ongegrond en wees het verzoek om voorlopige voorziening af.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummers: UTR 24/8261 (voorlopige voorziening) en 24/8260 (beroep)
uitspraak van de voorzieningenrechter van 7 februari 2025 op het verzoek om voorlopige voorziening en het beroep in de zaak tussen

[verzoekster], uit [vestigingsplaats], verzoekster

(gemachtigde: mr. J.T.A.M. van Mierlo),
en

het college van burgemeester en wethouders van de gemeente De Ronde Venen,verweerder

(gemachtigde: mr. A.A.J. van Brenk).

Als derde-partij neemt aan de zaken deel: [A] uit [vestigingsplaats],

(gemachtigde: mr. M.M. de Haan).

Inleiding

1. Verzoekster exploiteert een melkveehouderij op het perceel aan de [adres] in [vestigingsplaats] (gemeente De Ronde Venen). Derde-partij woont aan de [adres].
2. In 2023 heeft verzoekster een omgevingsvergunning aangevraagd en gekregen voor het uitbreiden van haar stal met de bedoeling dat het aantal koeien en jongvee gelijk blijft. Met de omgevingsvergunning heeft verzoekster een nieuw staldeel aan de westzijde van een bestaande stal gebouwd. In afwijking van de verleende omgevingsvergunning heeft verzoekster het nieuwe staldeel aan de zuidzijde niet voorzien van een dichte binnenwand met daarachter een opslagruimte, maar is de binnenwand weggelaten en zijn in plaats van een opslagruimte extra ligplaatsen voor het vee en staldeuren gemaakt. Het nieuwe staldeel met de staldeuren is gebouwd op korte afstand van het perceel van derde-partij, dat direct ten zuiden van het nieuwe staldeel ligt.
3. Op 3 januari 2024 heeft derde-partij het college verzocht om handhavend op te treden tegen verzoekster. Naar aanleiding van het handhavingsverzoek heeft onder andere een toezichthouder van de Omgevingsdienst regio Utrecht (OdrU) op 19 maart 2024 een controle uitgevoerd bij verzoekster. De toezichthouder heeft geconstateerd dat het emissiepunt op 47 meter van de woning van derde-partij ligt, terwijl een minimale afstand van 50 meter is vereist. De rechtbank begrijpt het zo dat:
- door het maken van ligplaatsen voor vee op de plaats waar de opslagruimte was bedacht en
- door het niet aanbrengen van de dichte tussenwand tussen de ligplaatsen voor het vee en de staldeuren aan de zuidzijde,
is de deur aan de zuidzijde van het nieuwe staldeel een emissiepunt geworden dat op (ongeveer) 47 meter van de woning van derde partij ligt. Met verzoekster is afgesproken dat openingen tot 50 meter worden dichtgemaakt en dat de staldeuren aan de zuidzijde gesloten blijven, behoudens het doorlaten van voederwagens of personen.
4. Op 25 april 2024 heeft de OdrU namens het college aan verzoekster het voornemen kenbaar gemaakt om aan haar een last onder dwangsom op te leggen, omdat tijdens controles in april 2024 is geconstateerd dat de staldeuren aan de zuidzijde langer open stonden dan noodzakelijk voor het passeren van mensen, dieren of materieel. Hiertegen heeft verzoekster een zienswijze ingediend.
5. Met de brief van 23 mei 2024 heeft de OdrU aan verzoekster een last onder dwangsom opgelegd. Daarin is verzoekster gelast om per direct de staldeuren in de zuidgevel van het nieuwe staldeel gesloten te houden, behoudens het doorlaten van mensen, dieren en materieel. Als verzoekster niet aan deze last, voldoet verbeurt zij een dwangsom van € 500,- per keer dat de overtreding wordt geconstateerd, met een maximum van € 2.500,-.
6. De OdrU heeft de last van 23 mei 2024 als bijlage bij de brief van 13 juni 2024 doorgestuurd aan derde-partij. Vervolgens heeft derde-partij daartegen bezwaar gemaakt, omdat de opgelegde last volgens hem niet verstrekkend genoeg is. Volgens derde-partij moeten de staldeuren permanent gesloten blijven.
7. Met de beslissing op bezwaar van 26 november 2024 (het bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van derde-partij gegrond verklaard en op 9 december 2024 aan verzoekster een nieuwe last onder dwangsom opgelegd. Daarin wordt verzoekster gelast om binnen twee weken de staldeuren van het nieuwe staldeel permanent gesloten te houden. Als verzoekster niet aan deze last voldoet verbeurt zij een dwangsom van € 500,- per keer dat de overtreding wordt geconstateerd, met een maximum van € 2.500,-.
8. Verzoekster heeft tegen de beslissing op bezwaar beroep ingesteld en de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen totdat de hoger beroepstermijn van de uitspraak op het beroep is verstreken.
9. Het verzoek en het beroep van verzoekster zijn behandeld op de zitting van 24 januari 2025. Namens verzoekster waren [B] en [C] aanwezig, bijgestaan door hun gemachtigde. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde van de OdrU, bijgestaan door [toezichthouder Odru], toezichthouder bij de OdrU. Derde-partij heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn vader, [vader], bijgestaan door de gemachtigde.

Beoordeling door de voorzieningenrechter

10. Na afloop van de zitting is de voorzieningenrechter tot de conclusie gekomen dat nader onderzoek niet kan bijdragen aan de beoordeling van deze zaak. De voorzieningenrechter doet daarom niet alleen uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening, maar ook op het beroep. [1]
Ontvankelijkheid van het bezwaar
11. Verzoekster voert aan dat het bezwaar van derde-partij niet-ontvankelijk is, omdat het buiten de bezwaartermijn is ingediend. De last onder dwangsom is op 23 mei 2024 bekendgemaakt door toezending aan verzoekster en derde-partij heeft hiertegen pas op 21 juli 2024 bezwaar gemaakt. Dit is buiten de termijn van zes weken voor het indienen van een bezwaarschrift. [2] Dat derde-partij pas met de brief van 13 juni 2024 op de hoogte is geraakt van het besluit tot het opleggen van de last onder dwangsom, doet daar niet aan af. Volgens verzoekster is de OdrU ambtshalve handhavend opgetreden tegen het openen van de staldeuren. Bovendien had derde-partij op het moment dat hij bekend werd met de opgelegde last onder dwangsom nog drie weken om tijdig bezwaar te maken.
12. De voorzieningenrechter volgt verzoekster niet in haar stelling dat het bezwaar van derde-partij niet ontvankelijk is, omdat het te laat is ingediend.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter ziet het verzoek van derde-partij om handhavend op te treden zowel op het bouwen in afwijking van de omgevingsvergunning, als op de overlast die hij ondervindt van de openstaande staldeuren. De rechtbank wijst er op dat in het handhavingsverzoek meerdere keren uitdrukkelijk de afstand van 50 meter op grond van milieuregelgeving wordt genoemd. In de reactie op het handhavingsverzoek van 13 juni 2024 noemt de OdrU ook zelf dat het handhavingsverzoek wordt toegewezen voor zover het ziet op het aspect milieu. Dat een ambtshalve handhavingstraject is begonnen, blijkt evenmin uit het feit dat de controle van de toezichthouder van de OdrU waarmee het handhavingstraject milieu is gestart, heeft plaatsgevonden op 19 maart 2024, dus na het handhavingsverzoek.
Uit vaste rechtspraak [3] van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) volgt dat een brief waarin een handhavingsverzoek (gedeeltelijk) wordt toegewezen op zichzelf geen besluit [4] is. De brief waarmee op een handhavingsverzoek wordt gereageerd en de brief waarmee een last onder dwangsom worden opgelegd zijn samen het volledige besluit op het handhavingsverzoek. In deze zaak heeft de OdrU de brief waarin op het handhavingsverzoek wordt gereageerd en de brief met de last onder dwangsom op verschillende data bekendgemaakt, te weten op 23 mei 2024 en op 13 juni 2024. Dit impliceert dat de brief met de reactie op het handhavingsverzoek en de brief met het opleggen van de last onder dwangsom aparte besluiten zijn, waarvoor na bekendmaking aparte bezwaartermijnen gaan lopen. Dit is niet in lijn met de hiervoor beschreven rechtspraak van de Afdeling en acht de voorzieningenrechter vanwege de aparte bezwaartermijnen die dan ontstaan ook onwenselijk. De voorzieningenrechter gaat daarom uit van de datum van 23 mei 2024 als datum van bekendmaking.
13. Dit betekent dat het bezwaar van de derde-partij van 21 juli 2024 tegen de last onder dwangsom buiten de termijn van zes weken en daarom te laat is ingediend. De voorzieningenrechter acht het te laat indienen van het bezwaar in dit geval verschoonbaar. Derde-partij is pas met de brief van 13 juni 2024 door de OdrU op de hoogte gesteld van de last onder dwangsom die aan verzoekster is opgelegd. Derde-partij had niet eerder kunnen weten dat naar aanleiding van zijn handhavingsverzoek aan verzoekster een last onder dwangsom was opgelegd. Door de bezwaarclausule van zes weken onder de brief van 13 juni 2024 is derde partij op het verkeerde been gezet ten aanzien van de bezwaartermijn. Nu derde partij wel binnen zes weken na 13 juni 2024 bezwaar heeft gemaakt, oordeelt de voorzieningenrechter de termijnoverschrijding verschoonbaar. De beroepsgrond van verzoekster dat het bezwaar niet-ontvankelijk moet worden verklaard, slaagt daarom niet.
Besluitvorming van het de OdrU
14. De OdrU heeft in de opgelegde last onder dwangsom geconstateerd dat de afstand tussen de staldeuren, het emissiepunt, en de woning van derde-partij, het geurgevoelige object, minder is dan 50 meter, zodat sprake is van een overtreding. Uit het bestreden besluit volgt dat deze overtreding ongedaan gemaakt kan worden door de staldeuren in de zuidgevel permanent gesloten te houden, zodat geen sprake meer is van een emissiepunt.
Het geschil
15. Verzoekster is het niet eens met de opgelegde last onder dwangsom die ertoe leidt dat zij de staldeuren permanent gesloten moet houden. Volgens verzoekster is geen sprake van een emissiepunt als zij de staldeuren kortdurend gedurende een maximum aantal keren per dag opent. Tussen partijen is niet in geschil dat de afstand tussen de staldeuren en de woning van derde-partij, minder dan 50 meter bedraagt. Tussen partijen is ook niet in geschil dat de woning van derde-partij een geurgevoelig object is.
Het toetsingskader
16. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als een verzoek om handhaving is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet, dan blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt. Omdat het verzoek om handhaving in deze zaak is ingediend na inwerkingtreding van de Omgevingswet, is op dit geschil de Omgevingswet van toepassing.
17. Met de inwerkingtreding van de Omgevingswet zijn bestaande bestemmingsplannen opgegaan in het gemeentelijke Omgevingsplan. Uit artikel 22.101 van het Omgevingsplan van de gemeente De Ronde Venen volgt dat de afstand tot een geurgevoelig object bij geur door het houden van landbouwhuisdieren zonder geuremissiefactor buiten de bebouwde kom 50 meter moet zijn. Uit artikel 22.97 van het Omgevingsplan volgt dat de afstand geldt vanaf het emissiepunt van het dierenverblijf, zoals bedoeld in artikel 4.806, tweede lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving (Bal).
18. Uit artikel 4.806, tweede lid, onder a, van het Bal volgt dat onder een emissiepunt wordt verstaan het punt waar een relevante hoeveelheid emissie buiten het dierverblijf treedt of wordt gebracht.
De overtreding
19. Verzoekster voert aan dat geen sprake is van een overtreding. Tijdens de zitting heeft verzoekster dit standpunt nader toegelicht. Volgens verzoekster ontstaat er pas een overtreding als een
relevantehoeveelheid emissie uit de stal treedt. Daarvan is geen sprake als de staldeuren een maximum aantal keer per dag kortdurend open gaan. Om ervoor te zorgen dat de staldeuren niet langer open staan dan noodzakelijk heeft verzoekster een systeem op de staldeuren geïnstalleerd waardoor de deuren automatisch sluiten als mensen, dieren of materieel zijn gepasseerd. De staldeuren zullen volgens verzoekster 6 maal per dag gedurende 1 minuut en 34 seconden geheel of gedeeltelijk zijn geopend.
20. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft de OdrU zich terecht op het standpunt gesteld dat ook bij het kortdurend openen van de staldeuren gedurende een maximum aantal keer per dag, sprake is van het uittreden van relevante hoeveelheden emissie. Dit betekent dat de staldeuren een emissiepunt zijn en dat bij het openen van de staldeuren ten onrechte niet de in het Omgevingsplan voorgeschreven afstand van 50 meter tot een geurgevoelig object wordt gewaarborgd. De voorzieningenrechter betrekt daarbij de door de bezwarencommissie aangehaalde rechtspraak van de Afdeling [5] . Daaruit volgt dat niet is uit te sluiten dat bij het openen van de staldeuren voor het doorlaten van personen en/of goederen, relevante geuremissies zullen optreden. Met het voorschrijven van een maximum aantal keer dat de staldeuren per dag mogen openen kan niet worden verzekerd dat geen of slechts te verwaarlozen hoeveelheden geur uit de stal zullen treden.
21. Verzoekster heeft daartegenin gebracht dat volgens artikel 4.806, tweede lid, onder a, van het Bal alleen sprake is van een emissiepunt bij het uittreden van een
relevantehoeveelheid emissie. In de aangehaalde rechtspraak en onder de voorheen geldende Wet geurhinder veehouderijen was deze nuance nog niet aangebracht. Inmiddels is dus niet bij elke vorm van emissie meer sprake van een emissiepunt, aldus verzoekster. De voorzieningenrechter volgt verzoeker daarin echter niet en stelt vast dat de definitie van een emissiepunt niet is gewijzigd met de invoering van de Omgevingswet en het Bal. Zowel onder de Wet geurhinder veehouderijen en de bijbehorende Regeling geurhinder veehouderijen, als onder het Bal volgt dat sprake is van een emissiepunt bij het uittreden van ‘relevante hoeveelheden’ emissie. De hiervoor beschreven rechtspraak van de Afdeling kon door de OdrU dus ook bij de beoordeling van deze zaak worden betrokken. De beroepsgrond slaagt niet.
Bijzondere omstandigheden
22. Uit wat de voorzieningenrechter hiervoor heeft overwogen, volgt dat sprake is van een overtreding. Het uitgangspunt is dat het college bij een overtreding handhavend moet optreden. Alleen in geval van bijzondere omstandigheden mag het college van handhaving afzien. Hiervan kan bijvoorbeeld sprake zijn als concreet zicht op legalisatie bestaat of als handhavend optreden onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen doelen. Dit is vaste rechtspraak van de Afdeling. [6]
23. Verzoekster voert aan dat sprake is van bijzondere omstandigheden om van handhaving af te zien. Volgens verzoekster is het voor haar bedrijfsvoering zeer ongunstig als de staldeuren permanent gesloten moeten blijven. Hierdoor moet verzoekster altijd achteruit rijden in de stal na het voeren van de koeien, in plaats van de stal verlaten via de staldeuren in de zuidgevel. Dit kost meer tijd en de kans op schade is groter. Daarnaast kunnen de staldeuren niet meer als nooduitgang gebruikt worden. Verder gaan er vijf eetplekken voor koeien verloren met het permanent sluiten van de staldeuren, terwijl de uitbreiding van de stal juist was gericht op het realiseren van meer ruimte voor de koeien. Ten slotte moet er altijd omgelopen of omgereden worden om bij de staldeuren aan de noordzijde van de stal te komen.
24. De voorzieningenrechter ziet in de omstandigheden die verzoekster heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan handhavend optreden onevenredig is. Daarbij speelt een rol dat verzoekster er zelf voor heeft gekozen om, in afwijking van de verleende omgevingsvergunning, aan de zuidzijde van de stal ook ligplaatsen voor koeien te realiseren in plaats van een opslagruimte en om de dichte tussenwand niet te realiseren. Uit het dossier blijkt dat verzoekster al voor het verkrijgen van de omgevingsvergunning op de hoogte was van de vereiste afstand van 50 meter tot de woning van derde partij. Verzoekster wist of had kunnen weten dat de wijziging van de bouwplannen gelet op de beperkte afstand tot het perceel en de bijgebouwen van derde-partij, een risico op overlast voor derde-partij met zich zou brengen. Op de zitting is namens verzoekster ook verklaard dat de architect tijdens het omgevingsvergunningstraject had aangegeven dat de tussenwand er in moest om snel een vergunning te verkrijgen. Verzoekster heeft er desondanks voor gekozen om de nieuwe stal anders te bouwen en haar bedrijfsvoering aan te passen aan het gewijzigde bouwplan. De voorzieningenrechter ziet daarin geen bijzondere omstandigheden die zwaarder wegen dan de beginselplicht van de OdrU om handhavend op te treden tegen een overtreding. De beroepsgrond slaagt daarom niet.

Conclusie

25. Uit deze uitspraak volgt dat de OdrU terecht heeft vastgesteld dat sprake is van een overtreding. Daarmee heeft de ODRU in redelijkheid namens het college gebruik gemaakt van de bevoegdheid om aan verzoekster een last onder dwangsom op te leggen. Dit betekent dat het beroep van verzoekster ongegrond is. Niet gebleken is dat verzoekster tijd nodig heeft om haar bedrijfsvoering aan te passen aan het permanent gesloten houden van de staldeuren. De voorzieningenrechter ziet daarom geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.
26. Omdat het beroep ongegrond is krijgt verzoekster het griffierecht niet terug en krijgt zij ook geen vergoeding van haar proceskosten.

Beslissing

De voorzieningenrechter:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan op 7 februari 2025 door mr. S.C.A. van Kuijeren, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. C.H. Verweij, griffier.
Uitgesproken in het openbaar op [*].
griffier
voorzieningenrechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak voor zover deze gaat over het beroep, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak voor zover deze gaat over het beroep. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen. Tegen deze uitspraak voor zover deze gaat over de voorlopige voorziening staat geen hoger beroep open.

Voetnoten

1.Dit volgt uit artikel 8:86, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
2.Deze termijn volgt uit artikel 6:7 van de Awb.
3.Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van xxx, ECLI:NL:RVS:2019:3804.
4.Zoals bedoeld in artikel 1:3, eerste lid, van de Awb.
5.Uitspraak van de Afdeling van 17 maart 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BL7732.
6.De rechtbank verwijst hiervoor bijvoorbeeld naar de uitspraak van de Afdeling van 18 september 2024, ECLI:NL:RVS:2024:374.