Beoordeling door de voorzieningenrechter
10. Na afloop van de zitting is de voorzieningenrechter tot de conclusie gekomen dat nader onderzoek niet kan bijdragen aan de beoordeling van deze zaak. De voorzieningenrechter doet daarom niet alleen uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening, maar ook op het beroep.
Ontvankelijkheid van het bezwaar
11. Verzoekster voert aan dat het bezwaar van derde-partij niet-ontvankelijk is, omdat het buiten de bezwaartermijn is ingediend. De last onder dwangsom is op 23 mei 2024 bekendgemaakt door toezending aan verzoekster en derde-partij heeft hiertegen pas op 21 juli 2024 bezwaar gemaakt. Dit is buiten de termijn van zes weken voor het indienen van een bezwaarschrift.Dat derde-partij pas met de brief van 13 juni 2024 op de hoogte is geraakt van het besluit tot het opleggen van de last onder dwangsom, doet daar niet aan af. Volgens verzoekster is de OdrU ambtshalve handhavend opgetreden tegen het openen van de staldeuren. Bovendien had derde-partij op het moment dat hij bekend werd met de opgelegde last onder dwangsom nog drie weken om tijdig bezwaar te maken.
12. De voorzieningenrechter volgt verzoekster niet in haar stelling dat het bezwaar van derde-partij niet ontvankelijk is, omdat het te laat is ingediend.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter ziet het verzoek van derde-partij om handhavend op te treden zowel op het bouwen in afwijking van de omgevingsvergunning, als op de overlast die hij ondervindt van de openstaande staldeuren. De rechtbank wijst er op dat in het handhavingsverzoek meerdere keren uitdrukkelijk de afstand van 50 meter op grond van milieuregelgeving wordt genoemd. In de reactie op het handhavingsverzoek van 13 juni 2024 noemt de OdrU ook zelf dat het handhavingsverzoek wordt toegewezen voor zover het ziet op het aspect milieu. Dat een ambtshalve handhavingstraject is begonnen, blijkt evenmin uit het feit dat de controle van de toezichthouder van de OdrU waarmee het handhavingstraject milieu is gestart, heeft plaatsgevonden op 19 maart 2024, dus na het handhavingsverzoek.
Uit vaste rechtspraakvan de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) volgt dat een brief waarin een handhavingsverzoek (gedeeltelijk) wordt toegewezen op zichzelf geen besluitis. De brief waarmee op een handhavingsverzoek wordt gereageerd en de brief waarmee een last onder dwangsom worden opgelegd zijn samen het volledige besluit op het handhavingsverzoek. In deze zaak heeft de OdrU de brief waarin op het handhavingsverzoek wordt gereageerd en de brief met de last onder dwangsom op verschillende data bekendgemaakt, te weten op 23 mei 2024 en op 13 juni 2024. Dit impliceert dat de brief met de reactie op het handhavingsverzoek en de brief met het opleggen van de last onder dwangsom aparte besluiten zijn, waarvoor na bekendmaking aparte bezwaartermijnen gaan lopen. Dit is niet in lijn met de hiervoor beschreven rechtspraak van de Afdeling en acht de voorzieningenrechter vanwege de aparte bezwaartermijnen die dan ontstaan ook onwenselijk. De voorzieningenrechter gaat daarom uit van de datum van 23 mei 2024 als datum van bekendmaking.
13. Dit betekent dat het bezwaar van de derde-partij van 21 juli 2024 tegen de last onder dwangsom buiten de termijn van zes weken en daarom te laat is ingediend. De voorzieningenrechter acht het te laat indienen van het bezwaar in dit geval verschoonbaar. Derde-partij is pas met de brief van 13 juni 2024 door de OdrU op de hoogte gesteld van de last onder dwangsom die aan verzoekster is opgelegd. Derde-partij had niet eerder kunnen weten dat naar aanleiding van zijn handhavingsverzoek aan verzoekster een last onder dwangsom was opgelegd. Door de bezwaarclausule van zes weken onder de brief van 13 juni 2024 is derde partij op het verkeerde been gezet ten aanzien van de bezwaartermijn. Nu derde partij wel binnen zes weken na 13 juni 2024 bezwaar heeft gemaakt, oordeelt de voorzieningenrechter de termijnoverschrijding verschoonbaar. De beroepsgrond van verzoekster dat het bezwaar niet-ontvankelijk moet worden verklaard, slaagt daarom niet.
Besluitvorming van het de OdrU
14. De OdrU heeft in de opgelegde last onder dwangsom geconstateerd dat de afstand tussen de staldeuren, het emissiepunt, en de woning van derde-partij, het geurgevoelige object, minder is dan 50 meter, zodat sprake is van een overtreding. Uit het bestreden besluit volgt dat deze overtreding ongedaan gemaakt kan worden door de staldeuren in de zuidgevel permanent gesloten te houden, zodat geen sprake meer is van een emissiepunt.
15. Verzoekster is het niet eens met de opgelegde last onder dwangsom die ertoe leidt dat zij de staldeuren permanent gesloten moet houden. Volgens verzoekster is geen sprake van een emissiepunt als zij de staldeuren kortdurend gedurende een maximum aantal keren per dag opent. Tussen partijen is niet in geschil dat de afstand tussen de staldeuren en de woning van derde-partij, minder dan 50 meter bedraagt. Tussen partijen is ook niet in geschil dat de woning van derde-partij een geurgevoelig object is.
16. Op 1 januari 2024 zijn de Omgevingswet en de Invoeringswet Omgevingswet in werking getreden. Als een verzoek om handhaving is ingediend vóór het tijdstip van inwerkingtreding van de Omgevingswet, dan blijft op grond van artikel 4.3, aanhef en onder a, van de Invoeringswet Omgevingswet het recht zoals dat gold onmiddellijk vóór dat tijdstip van toepassing tot het besluit op die aanvraag onherroepelijk wordt. Omdat het verzoek om handhaving in deze zaak is ingediend na inwerkingtreding van de Omgevingswet, is op dit geschil de Omgevingswet van toepassing.
17. Met de inwerkingtreding van de Omgevingswet zijn bestaande bestemmingsplannen opgegaan in het gemeentelijke Omgevingsplan. Uit artikel 22.101 van het Omgevingsplan van de gemeente De Ronde Venen volgt dat de afstand tot een geurgevoelig object bij geur door het houden van landbouwhuisdieren zonder geuremissiefactor buiten de bebouwde kom 50 meter moet zijn. Uit artikel 22.97 van het Omgevingsplan volgt dat de afstand geldt vanaf het emissiepunt van het dierenverblijf, zoals bedoeld in artikel 4.806, tweede lid, van het Besluit activiteiten leefomgeving (Bal).
18. Uit artikel 4.806, tweede lid, onder a, van het Bal volgt dat onder een emissiepunt wordt verstaan het punt waar een relevante hoeveelheid emissie buiten het dierverblijf treedt of wordt gebracht.
19. Verzoekster voert aan dat geen sprake is van een overtreding. Tijdens de zitting heeft verzoekster dit standpunt nader toegelicht. Volgens verzoekster ontstaat er pas een overtreding als een
relevantehoeveelheid emissie uit de stal treedt. Daarvan is geen sprake als de staldeuren een maximum aantal keer per dag kortdurend open gaan. Om ervoor te zorgen dat de staldeuren niet langer open staan dan noodzakelijk heeft verzoekster een systeem op de staldeuren geïnstalleerd waardoor de deuren automatisch sluiten als mensen, dieren of materieel zijn gepasseerd. De staldeuren zullen volgens verzoekster 6 maal per dag gedurende 1 minuut en 34 seconden geheel of gedeeltelijk zijn geopend.
20. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft de OdrU zich terecht op het standpunt gesteld dat ook bij het kortdurend openen van de staldeuren gedurende een maximum aantal keer per dag, sprake is van het uittreden van relevante hoeveelheden emissie. Dit betekent dat de staldeuren een emissiepunt zijn en dat bij het openen van de staldeuren ten onrechte niet de in het Omgevingsplan voorgeschreven afstand van 50 meter tot een geurgevoelig object wordt gewaarborgd. De voorzieningenrechter betrekt daarbij de door de bezwarencommissie aangehaalde rechtspraak van de Afdeling. Daaruit volgt dat niet is uit te sluiten dat bij het openen van de staldeuren voor het doorlaten van personen en/of goederen, relevante geuremissies zullen optreden. Met het voorschrijven van een maximum aantal keer dat de staldeuren per dag mogen openen kan niet worden verzekerd dat geen of slechts te verwaarlozen hoeveelheden geur uit de stal zullen treden.
21. Verzoekster heeft daartegenin gebracht dat volgens artikel 4.806, tweede lid, onder a, van het Bal alleen sprake is van een emissiepunt bij het uittreden van een
relevantehoeveelheid emissie. In de aangehaalde rechtspraak en onder de voorheen geldende Wet geurhinder veehouderijen was deze nuance nog niet aangebracht. Inmiddels is dus niet bij elke vorm van emissie meer sprake van een emissiepunt, aldus verzoekster. De voorzieningenrechter volgt verzoeker daarin echter niet en stelt vast dat de definitie van een emissiepunt niet is gewijzigd met de invoering van de Omgevingswet en het Bal. Zowel onder de Wet geurhinder veehouderijen en de bijbehorende Regeling geurhinder veehouderijen, als onder het Bal volgt dat sprake is van een emissiepunt bij het uittreden van ‘relevante hoeveelheden’ emissie. De hiervoor beschreven rechtspraak van de Afdeling kon door de OdrU dus ook bij de beoordeling van deze zaak worden betrokken. De beroepsgrond slaagt niet.
Bijzondere omstandigheden
22. Uit wat de voorzieningenrechter hiervoor heeft overwogen, volgt dat sprake is van een overtreding. Het uitgangspunt is dat het college bij een overtreding handhavend moet optreden. Alleen in geval van bijzondere omstandigheden mag het college van handhaving afzien. Hiervan kan bijvoorbeeld sprake zijn als concreet zicht op legalisatie bestaat of als handhavend optreden onevenredig is in verhouding tot de daarmee te dienen doelen. Dit is vaste rechtspraak van de Afdeling.
23. Verzoekster voert aan dat sprake is van bijzondere omstandigheden om van handhaving af te zien. Volgens verzoekster is het voor haar bedrijfsvoering zeer ongunstig als de staldeuren permanent gesloten moeten blijven. Hierdoor moet verzoekster altijd achteruit rijden in de stal na het voeren van de koeien, in plaats van de stal verlaten via de staldeuren in de zuidgevel. Dit kost meer tijd en de kans op schade is groter. Daarnaast kunnen de staldeuren niet meer als nooduitgang gebruikt worden. Verder gaan er vijf eetplekken voor koeien verloren met het permanent sluiten van de staldeuren, terwijl de uitbreiding van de stal juist was gericht op het realiseren van meer ruimte voor de koeien. Ten slotte moet er altijd omgelopen of omgereden worden om bij de staldeuren aan de noordzijde van de stal te komen.
24. De voorzieningenrechter ziet in de omstandigheden die verzoekster heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan handhavend optreden onevenredig is. Daarbij speelt een rol dat verzoekster er zelf voor heeft gekozen om, in afwijking van de verleende omgevingsvergunning, aan de zuidzijde van de stal ook ligplaatsen voor koeien te realiseren in plaats van een opslagruimte en om de dichte tussenwand niet te realiseren. Uit het dossier blijkt dat verzoekster al voor het verkrijgen van de omgevingsvergunning op de hoogte was van de vereiste afstand van 50 meter tot de woning van derde partij. Verzoekster wist of had kunnen weten dat de wijziging van de bouwplannen gelet op de beperkte afstand tot het perceel en de bijgebouwen van derde-partij, een risico op overlast voor derde-partij met zich zou brengen. Op de zitting is namens verzoekster ook verklaard dat de architect tijdens het omgevingsvergunningstraject had aangegeven dat de tussenwand er in moest om snel een vergunning te verkrijgen. Verzoekster heeft er desondanks voor gekozen om de nieuwe stal anders te bouwen en haar bedrijfsvoering aan te passen aan het gewijzigde bouwplan. De voorzieningenrechter ziet daarin geen bijzondere omstandigheden die zwaarder wegen dan de beginselplicht van de OdrU om handhavend op te treden tegen een overtreding. De beroepsgrond slaagt daarom niet.