ECLI:NL:RBMNE:2025:311

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
20 januari 2025
Publicatiedatum
7 februari 2025
Zaaknummer
UTR 23/4896
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van beroep tegen last onder dwangsom en invordering door de burgemeester van Zeewolde

In deze uitspraak van de Rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Almere, wordt het beroep van eiser tegen een last onder dwangsom en een invorderingsbesluit van de burgemeester van Zeewolde beoordeeld. De burgemeester had op 17 mei 2023 een last onder dwangsom opgelegd aan eiser, die in verband werd gebracht met overtredingen van de Algemene Plaatselijke Verordening (APV) betreffende drugshandel. Eiser heeft tegen deze last beroep ingesteld, waarna de burgemeester zijn besluit heeft gehandhaafd. De rechtbank heeft op 25 november 2024 de zaak behandeld, waarbij de gemachtigde van eiser en de burgemeester aanwezig waren, maar eiser zelf niet. De rechtbank heeft vastgesteld dat de burgemeester onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de hoogte van de last onder dwangsom van € 50.000,- gerechtvaardigd was, vooral gezien de leeftijd van eiser en vergelijkbare zaken. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard en het besluit van de burgemeester vernietigd, waarbij het maximumbedrag van de last onder dwangsom is vastgesteld op € 10.000,-. De rechtbank heeft ook bepaald dat de burgemeester het griffierecht en proceskosten aan eiser moet vergoeden. Het beroep tegen het invorderingsbesluit is ongegrond verklaard.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Almere
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 23/4896

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 20 januari 2025 in de zaak tussen

[eiser], uit [woonplaats], eiser

(gemachtigde: mr. T. de Heer),
en

De burgemeester van Zeewolde

(gemachtigden: mr. A. Siebenga, S. van Sintmaartensdijk).

Inleiding

1. In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank het beroep van eiser tegen de last onder dwangsom die aan hem is opgelegd en het invorderingsbesluit.
1.1.
Bij besluit van 17 mei 2023 heeft de burgemeester aan eiser een last onder dwangsom opgelegd (het eerste besluit). Als eiser de last niet naleeft verbeurt hij per overtreding een dwangsom van € 2.500,- totdat een maximum van € 50.000,- is bereikt.
1.2.
Met het besluit van 21 september 2023 op het bezwaar van eiser (het bestreden besluit I) is de burgemeester bij dat besluit gebleven.
1.3.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit I beroep ingesteld.
1.4.
Bij besluit van 27 september 2023 (het bestreden besluit II) heeft verweerder vastgesteld dat eiser op 24 mei 2023 de aan hem opgelegde last heeft overtreden, waardoor een dwangsom van € 2.500,- is verbeurd. Eiser heeft tegen dit besluit bezwaar ingesteld en daarmee dit besluit betwist. Op grond van artikel 5:39 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) heeft het beroep tegen bestreden besluit I daarom mede betrekking op het bestreden besluit II.
1.5.
De burgemeester heeft op het beroep gereageerd met een verweerschrift.
1.6.
De rechtbank heeft het beroep op 25 november 2024 op zitting behandeld. Hieraan hebben deelgenomen: de gemachtigde van eiser en de gemachtigde van de burgemeester. Eiser was niet aanwezig.

Beoordeling door de rechtbank

2. De rechtbank beoordeelt de juistheid van de last onder dwangsom en het besluit tot invordering. Zij doet dat aan de hand van de beroepsgronden van eiser.
3. De rechtbank verklaart het beroep gedeeltelijk gegrond
.Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Bestreden besluit I (het opleggen van de last onder dwangsom)
4. De burgemeester heeft eiser een last onder dwangsom opgelegd, voor overtreding van artikel 2:74 van de Algemene Plaatselijke Verordening Zeewolde (APV) en – zo stelt de burgemeester althans – artikel 2:74a van de APV. Aan zijn besluitvorming heeft de burgemeester de bestuurlijke rapportage van de Politie Eenheid Midden Nederland, Lelystad-Zeewolde van 7 april 2023 (de rapportage) ten grondslag gelegd. Hieruit volgt dat er van september 2021 tot november 2022 meerdere meldingen zijn binnengekomen over het dealen van drugs, waaruit zou blijken dat dit eiser betreft. Naar aanleiding van deze waarnemingen heeft de politie op 24 maart 2023 een actiedag gehouden. Tijdens deze controle werd wederom een overdracht waargenomen waarbij eiser op of aan de openbare weg in Zeewolde vermoedelijk een deal gesloten had. Kort hierop is eiser aangehouden. Tijdens deze aanhouding was eiser in het bezit van een brok cocaïne, een zakje met henneptoppen en ruim €310,- aan contanten in verschillende coupures. In het voertuig van eiser werd een tas aangetroffen met hierin een weegschaaltje, lege gripzakjes en witte papiertjes om ponypacks van te vouwen, waar vervolgens de cocaïne in verpakt wordt. De lege gripzakjes worden veelal gebruikt om verdovende middelen in te verkopen. Het aangetroffen weegschaaltje is volgens de rapportage vermoedelijk gebruikt om de verdovende middelen in kleinere hoeveelheden af te wegen.
Artikel 2:74 APV
5. Partijen zijn het erover eens dat de last onder dwangsom in ieder geval is opgelegd op grond van artikel 2:74 van de APV. Hierin is bepaald dat het, onverminderd het bepaalde in de Opiumwet, verboden is om zich op een openbare plaats op te houden, met het kennelijke doel, al dan niet tegen betaling, middelen als bedoeld in artikel 2 en 3 van de Opiumwet, of daarop gelijkende waar, af te leveren, aan te bieden of te verwerven, daarbij behulpzaam te zijn of daarin te bemiddelen.
Volgens de burgemeester blijkt uit de bestuurlijke rapportage dat eiser deze bepaling heeft overtreden en wordt daarom de last onder dwangsom opgelegd.
6. Eiser is het daar niet mee eens en voert aan dat de conclusies die de burgemeester trekt uit de bestuurlijke rapportage, niet kunnen worden getrokken. Eiser betwist dat de verwijzing naar de actiedag van 24 maart 2023 voldoende is ter onderbouwing. In de aanvullende gronden van beroep wijst hij op jurisprudentie van de Afdeling [1] , die volgens eiser richtlijnen geeft voor de onderbouwing. Eiser heeft dit standpunt pas tijdens de zitting nader toegelicht. De rechtbank zal dit echter wel betrekken in de beoordeling, omdat de burgemeester tijdens de zitting heeft gereageerd op eisers toelichting. De rechtbank begrijpt dat eiser bedoelt dat uit de bestuurlijke rapportage niet blijkt dat sprake is van een drugsdeal, omdat geen inzichtelijke beschrijving is geven van wat er is gebeurd. In de rapportage staat alleen dat eiser ‘vermoedelijk een deal gesloten had’. Dit voldoet volgens eiser niet aan de vereiste motivering die de Afdeling stelt. Uit niets blijkt wat er wordt overgedragen. Het is dus niet aannemelijk dat eiser artikel 2:74 van de APV heeft overtreden en de last mocht dus niet worden opgelegd.
7. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de burgemeester zich op basis van de feiten en omstandigheden zoals die blijken uit de bestuurlijke rapportage wel op het standpunt kunnen stellen dat eiser artikel 2:74 van de APV heeft overtreden. Daarbij is van belang dat eiser heeft de juistheid van de bestuurlijke rapportage niet heeft betwist. Gelet op wat de politie bij de aanhouding van eiser heeft aangetroffen is aannemelijk dat eiser het kennelijke doel had om te handelen drugs. De beroepsgrond slaagt niet.
Artikel 2:74a van de APV
8. De burgemeester stelt zich op het standpunt dat het de bedoeling was om de last ook op te leggen voor overtreding van artikel 2:74a van de APV en dat dit ook blijkt uit de besluitvorming. Dat dit niet uitdrukkelijk is opgenomen in het eerste besluit en het bestreden besluit I, is een schrijffout. Echter, in de laatste regel van beide besluiten staat: “
Ik wijs u er met nadruk op dat, indien het maximum van € 50.000,- is verbeurd en u het verbod van artikel 2:74 en/ of 2:74 a van de APV blijft overtreden, ik een nieuwe last onder dwangsom kan opleggen.” Hieruit blijkt volgens de burgemeester voldoende dat ook artikel 2.74a van de APV aan eiser is tegengeworpen.
9. Eiser voert aan dat artikel 2:74a van de APV niet staat genoemd in het besluit in primo. Het besluit moet volledig zijn, omdat de gevolgen voor eiser groot zijn. Het moet daarnaast duidelijk zijn voor eiser wat de last onder dwangsom inhoudt, gelet op het rechtszekerheidsbeginsel.
10. De rechtbank merkt op dat, hoe dan ook, artikel 2:74a van de APV hier niet aan de orde is, omdat de bestuurlijke rapportage onvoldoende aannemelijk maakt dat eiser dit artikel heeft overtreden. Dit artikel ziet op het gebruik van drugs in het openbaar. Het feit dat eiser drugs bij zich had, is onvoldoende voor een overtreding van die bepaling. De spullen moeten voorhanden zijn ten behoeve van het openbaar gebruik zijn. Dit is onvoldoende gebleken; immers de bestuurlijke rapportage vermeldt niets over het openbaar gebruik van wat er bij eiser is aangetroffen. Eiser kon (op grond van de bestuurlijke rapportage) daarom niet als overtreder van artikel 2:74a van de APV worden aangemerkt en daarom kon hem evenmin om die reden een last onder dwangsom worden opgelegd voor overtreding van die bepaling.
11. Dit leidt echter niet tot een geslaagd beroep, omdat de rechtbank hiervoor heeft geoordeeld dat de last onder dwangsom wel terecht is was opgelegd voor overtreding van artikel 2:74 van de APV.
Hoogte van de last onder dwangsom
12. Eiser voert aan dat de burgemeester onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de hoogte van de last onder dwangsom in deze passend zaak en geboden is. Er is te weinig gekeken naar de persoon van eiser.
13. De rechtbank oordeelt dat de burgemeester onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de maximale hoogte van de last onder dwangsom zo hoog moet zijn. In het advies van de bezwaarcommissie staat dat de maximale hoogte van de dwangsom de commissie vrij fors overkomt, met name gezien de leeftijd van eiser en vergelijkbare gevallen. De commissie vond dat de burgemeester nader moest motiveren waarom hij een maximaal dwangsombedrag van €50.000 in dit geval nodig èn evenredig acht. De burgemeester heeft advies overgenomen en in het bestreden besluit staat dat het advies geacht wordt deel uit te maken van het bestreden besluit. In het bestreden besluit staat alleen dat de dwangsom zo hoog is, omdat eiser verder is gegaan met het overtreden. De rechtbank begrijpt - uit de toelichting op zitting – dat de burgemeester zich op het standpunt stelt dat er een afschrikwekkende werking van moet uitgaan, omdat de last onder dwangsom anders niet effectief is. De burgemeester heeft daarmee echter onvoldoende gemotiveerd waarom het maximumbedrag van de last onder dwangsom zo hoog is, met name in vergelijking tot soortgelijke zaken. Tijdens de zitting heeft de burgemeester nog gesteld dat met het “afschrikkingseffect” wordt gedoeld op de omstandigheid dat veel geld wordt verdiend in de drugshandel en dat eiser een bekende is van de burgemeester in dit opzicht. Deze toelichting is echter niet terug te vinden in de besluitvorming. De burgemeester heeft ook niet onderbouwd dàt eiser met de gestelde handel werkelijk zoveel geld heeft verdiend dat dit de hoogte van de dwangsom rechtvaardigt.
13.1.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat het besluit ten aanzien van de maximale hoogte van de dwangsom onvoldoende is gemotiveerd. Het besluit is daarmee in strijd met artikel 7:12 van de Awb. Het beroep is daarom gegrond en het besluit wordt vernietigd. De gevolgen hiervan worden aan het eind van deze uitspraak besproken.
Bestreden besluit II (de invordering)
14. De burgemeester stelt in het bestreden besluit II dat eiser het dwangsombedrag van €2.500 heeft verbeurd, omdat hij artikel 2:74 van de APV heeft overtreden op 24 mei 2023. In het bestreden besluit is verwezen naar de bestuurlijke rapportage van 20 juni 2023, waarin staat dat op 24 mei 2023 is waargenomen dat eiser, na het maken van een afspraak, naar de parkeerplaats van de [A] is gereden om verdovende middelen af te leveren.
15. Tijdens de zitting heeft eiser betwist dat de overtreding, waarop de invordering is gebaseerd, voldoende aannemelijk is gemaakt door de burgemeester. Hoewel eiser dit pas tijdens de zitting heeft toegelicht, betrekt de rechtbank deze toelichting wel in de beoordeling, omdat de burgemeester er tijdens de zitting op heeft gereageerd. De verbeuring van de dwangsom is gebaseerd op een telefoongesprek. Volgens eiser voldoet dit niet aan de vereisten zoals genoemd in de uitspraak van de Afdeling van 3 mei 2017. [2] De rechtbank begrijpt dat eiser stelt dat niet aannemelijk is geworden dat hij daadwerkelijk heeft gehandeld op 24 mei 2023.
16. De bestuurlijke rapportage van 20 juni 2023 geeft het volgende weer:

Op 17 mei 2023 werd waargenomen dat [eiser] met zijn [auto] naar de [straat] in [woonplaats] reed. Hij had daar een kort contact met een persoon. Waargenomen is dat [eiser] samen met deze persoon 'iets' uit de achterbak van de [auto] haalt.
Op 24 mei 2023 werd via de afgeluisterde telefoon een afspraak gemaakt om verdovende middelen af te leveren op het parkeerterrein bij de [A] in [woonplaats]. Waargenomen werd dat het voertuig van [eiser] direct na het maken van de afspraak naar de [A] reed, daar 30 seconden stilstond en vervolgens wegreed. Enkele minuten later werd door de politie vastgesteld dat [eiser] alleen in de auto reed. In mei en juni 2023 zijn er meerdere waarnemingen door de politie gedaan. Gezien werd dat [eiser] meerdere malen naar verschillende locaties reed en daar een kort contact had met verschillende personen.
Uit de aard van de waargenomen ontmoetingen / contacten lijkt het aannemelijk dat daarbij een overdacht van verdovende middelen op de openbare weg van [woonplaats] plaatsvond.
De politie concludeert hieruit dat het aannemelijk is dal [eiser] over de periode van 12 mei 2023 tot 6 juni 2023 in de openbare ruimte van [woonplaats] heeft gehandeld in drugs
16.1.
Naar het oordeel van de rechtbank volgt hieruit niet dat eiser op 24 mei 2023 daadwerkelijk heeft gehandeld, omdat geen andere persoon is waargenomen – althans dit is niet beschreven – waarmee is gehandeld. Echter, uit artikel 2:74 van de APV blijkt dat het (ook) gaat om het “kennelijke doel” om drugs te verhandelen. Naar het oordeel van de rechtbank is wel voldoende aannemelijk dat eiser dit kennelijke doel had, vanwege het voorafgaande afgeluisterde telefoongesprek. Dat de overdracht (om wat voor reden ook) niet daadwerkelijk heeft plaatsgevonden is dan niet relevant.
16.2.
De burgemeester heeft zich daarom terecht op het standpunt gesteld dat uit de informatie in de bestuurlijke rapportage volgt dat aannemelijk is dat eiser zich in [woonplaats] ophield met het kennelijke doel om drugs te verhandelen.
Hoogte invordering
17. Eiser voert aan dat het bedrag van de invordering (€2500) te hoog is en dat dit onevenredig uitpakt voor hem.
18. De rechtbank overweegt allereerst, onder verwijzing naar vaste jurisprudentie van de Afdeling [3] , dat bij een besluit tot invordering van een verbeurde dwangsom aan het belang van de invordering een zwaarwegend gewicht moet worden toegekend. Een andere opvatting zou afdoen aan het gezag dat moet uitgaan van een besluit tot oplegging van een last onder dwangsom. Steun voor dit uitgangspunt vindt de Afdeling in de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 5:37, eerste lid, van de Awb. [4] Hierin is vermeld dat een adequate handhaving vergt dat opgelegde sancties ook worden geëffectueerd en dus dat verbeurde dwangsommen worden ingevorderd. De Afdeling is van oordeel dat daarom slechts in bijzondere omstandigheden geheel of gedeeltelijk van invordering kan worden afgezien
18.1.
Voor zover eiser een beroep heeft willen doen op de uitzondering op het uitgangspunt dat geen rekening wordt gehouden met de financiële draagkracht van de overtreder (en dat er daarom sprake is van bijzondere omstandigheden), volgt uit het voorgaande dat het op zijn weg ligt om aannemelijk te maken dat hij gezien zijn financiële draagkracht niet in staat zal zijn de verbeurde dwangsom (volledig) (af) te betalen. Eiser heeft dit in het geheel niet onderbouwd, nu hij zijn financiële situatie niet met stukken of gegevens inzichtelijk heeft gemaakt. Verder heeft eiser ook niet onderbouwd dat invordering in zijn geval niet evenredig zou zijn. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat eiser in het kader van de executie alsnog de mogelijkheid heeft om zijn financiële situatie volledig met stukken en gegevens inzichtelijk te maken. De beroepsgrond slaagt niet.

Conclusie en gevolgen

19. Het beroep is gegrond omdat het bestreden besluit I in strijd is met het motiveringsbeginsel van artikel 7:12 van de Awb. De rechtbank vernietigt daarom het bestreden besluit I voor zover dit ziet op het maximumbedrag van de last onder dwangsom. Voor het overige blijft het bestreden besluit I in stand. Het beroep is ongegrond voor zover dat ziet op het bestreden besluit II. Dat besluit blijft geheel in stand
19.1.
De rechtbank ziet aanleiding zelf in de zaak te voorzien en neemt met toepassing van artikel 8:72, derde lid, aanhef en onder b, van de Awb zelf een beslissing ten aanzien van de maximale hoogte van de dwangsom. De rechtbank en bepaalt het maximumbedrag van de last onder dwangsom op € 10.000,-, zoals ook in soortgelijke zaken gangbaar is. De rechtbank herroept hiermee het eerste besluit van 17 mei 2023 in zoverre en bepaalt dat deze uitspraak komt in de plaats van het bestreden besluit I.
19.2.
Omdat het beroep gegrond is moet de burgemeester het griffierecht aan eiser vergoeden en krijgt eiser ook een vergoeding van zijn proceskosten. De burgemeester moet deze vergoeding betalen. De rechtbank tekent daarbij aan dat eiser in bezwaar om vergoeding van gemaakte proceskosten op grond van artikel 7:15 van de Awb heeft verzocht en dat de conclusie in deze uitspraak ertoe leidt dat het eerste besluit is herroepen wegens een aan de burgermeester te wijten onrechtmatigheid. De vergoeding is met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) als volgt berekend. Voor de rechtsbijstand door een gemachtigde krijgt eiser een vast bedrag per proceshandeling. In bezwaar heeft elke proceshandeling een waarde van € 647,-. In beroep heeft elke proceshandeling een waarde van € 907,-. De gemachtigde heeft een bezwaarschrift en een beroepschrift ingediend en heeft aan de zitting van de rechtbank deelgenomen. De vergoeding bedraagt dan in totaal € 2.461,-.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ten aanzien van bestreden besluit I gegrond;
- vernietigt het besluit van 21 september 2023 (het bestreden besluit I) voor zover daarin is beslist dat het maximum van de last onder dwangsom € 50.000,- is;
- bepaalt dat het maximum van de last onder dwangsom € 10.000,- is
- herroept het eerste besluit van 17 mei 2023 in zoverre en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats komt van het vernietigde gedeelte van het bestreden besluit I;
- bepaalt dat de burgemeester het griffierecht van € 184,- aan eiser moet vergoeden;
- veroordeelt de burgemeester tot betaling van € 2.461,- aan proceskosten aan eiser.
- verklaart het beroep ten aanzien van bestreden besluit II ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.I van Meel, rechter, in aanwezigheid van
mr. M.A.W.M. Engels, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 20 januari 2025.
De rechter is verhinderd
de uitspraak te ondertekenen
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 3 mei 2017, ECLI:NL:RVS:2017:1179, r.o. 8.
3.Zie bij voorbeeld de uitspraken van 6 februari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:333 en 2 februari 2022, ECLI:NL:RVS:2022:334.
4.Kamerstukken II 2003/04, 29 702, nr. 3, blz. 115.