In deze zaak vorderden [eiser sub 1] en [eiseres sub 2] schadevergoeding van [gedaagde] B.V. vanwege een gebrek in de door hen gehuurde woning. De eisers huurden sinds 20 september 2022 een appartement van [gedaagde] en kregen te maken met vochtproblemen door een lek in een leiding onder het bad. [gedaagde] bood hen een andere woning aan, welke zij per 7 december 2023 accepteerden. De huurovereenkomst van de eerste woning eindigde op 22 januari 2024. De eisers vorderden schadevergoeding voor kosten die zij maakten om de eerste woning bewoonbaar te maken, alsook voor de nieuwe woning, en vroegen om huurprijsvermindering en een verhuisvergoeding. De kantonrechter oordeelde dat [gedaagde] aansprakelijk was voor de schade die voortvloeide uit het gebrek, maar wees de vordering voor de kosten van de eerste woning af, omdat deze niet als schade konden worden aangemerkt. De kosten voor de tweede woning werden wel toegewezen, omdat deze direct voortvloeiden uit het gebrek. De kantonrechter wees ook de vorderingen voor huurprijsvermindering en verhuisvergoeding af, omdat deze niet van toepassing waren. Uiteindelijk werd [gedaagde] veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding van € 11.364,74, vermeerderd met wettelijke rente en proceskosten.