ECLI:NL:RBMNE:2025:3086

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
27 juni 2025
Publicatiedatum
27 juni 2025
Zaaknummer
16.234553.24 (P)
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van een meester van basisschool in ontuchtzaak met twee leerlingen wegens onvoldoende bewijs

In deze strafzaak heeft de rechtbank Midden-Nederland op 27 juni 2025 uitspraak gedaan in de zaak tegen een meester van een basisschool, die werd beschuldigd van ontucht met twee minderjarige leerlingen. De verdachte, geboren in 1969, werd beschuldigd van het plegen van ontucht met [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2], beide geboren in 2015. De tenlastelegging omvatte het betasten van de meisjes in de periode van 4 september 2023 tot en met 5 juni 2024 en op 29 mei 2024. Tijdens de zitting op 13 juni 2025 heeft de officier van justitie, mr. F.E. Leeman, gevorderd tot een taakstraf en een voorwaardelijke gevangenisstraf, maar de verdediging, vertegenwoordigd door mr. N. Wijkman, pleitte voor vrijspraak.

De rechtbank heeft vastgesteld dat er onvoldoende steunbewijs was voor de verklaringen van de slachtoffers. De verklaringen van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] boden geen voldoende ondersteuning voor elkaar, en er waren geen andere getuigen die de ontuchtige handelingen hadden waargenomen. De rechtbank benadrukte het bewijsminimum dat vereist is voor een veroordeling in zedenzaken, waarbij de verklaring van één getuige niet voldoende is zonder steunbewijs. De rechtbank concludeerde dat de verklaringen van de slachtoffers niet voldoende waren om tot een bewezenverklaring te komen, wat leidde tot de vrijspraak van de verdachte.

De benadeelde partijen, [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2], hadden vorderingen ingediend voor immateriële schade, maar deze werden niet-ontvankelijk verklaard omdat de verdachte werd vrijgesproken van de tenlasteleggingen. De rechtbank heeft de kosten van de benadeelde partijen voor het verweer tegen de vorderingen op nihil begroot. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer, met mr. A. Blanke als voorzitter.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Strafrecht
Zittingsplaats Lelystad
Parketnummer: 16.234553.24 (P)
Vonnis van de meervoudige kamer van 27 juni 2025
in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren op [1969] te [geboorteplaats] ,
wonende aan de [adres] , [postcode] te [woonplaats] ,
hierna te noemen: de verdachte.

1.ONDERZOEK TER TERECHTZITTING

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 13 juni 2025
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering en de standpunten van de officier van justitie, mr. F.E. Leeman en van wat verdachte en zijn raadsvrouw, mr. N. Wijkman, advocaat te Almere naar voren hebben gebracht. Verder heeft de rechtbank kennis genomen van wat door de advocaat van de benadeelde partijen, mr. F.M.M. Buijs, advocaat te Amersfoort, naar voren is gebracht.
De moeders van beide slachtoffers hebben namens hen gebruik gemaakt van het spreekrecht.

2.TENLASTELEGGING

De tenlastelegging is als bijlage aan dit vonnis gehecht. De verdenking komt er op neer dat de verdachte als meester op een basisschool ontucht heeft gepleegd met de aan zijn zorg, opleiding en/of waakzaamheid toevertrouwde minderjarigen, te weten met:
Feit 1:[slachtoffer 1] (in de periode van 4 september 2023 tot en met 5 juni 2024 te [plaats] ), geboren op [2015] , door haar te betasten / aan te raken op verschillende plekken en haar op schoot te trekken;
Feit 2:[slachtoffer 2] (op 29 mei 2024 te [plaats] ), geboren op [2015] , door haar billen te betasten.

3.VOORVRAGEN

De dagvaarding is geldig, de rechtbank is bevoegd tot kennisneming van het ten laste gelegde, de officier van justitie is ontvankelijk in de vervolging van verdachte en er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.

4.VRIJSPRAAK FEIT 1 EN FEIT 2

4.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie acht het onder 1 en 2 ten laste gelegde wettig en overtuigend te bewijzen en heeft gevorderd verdachte te veroordelen tot:
  • een taakstraf voor de duur van 100 uren, met aftrek van het voorarrest;
  • een gevangenisstraf voor de duur van 4 weken voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar;
  • een bijkomende straf, te weten het opleggen van een beroepsverbod. Verdachte mag gedurende 5 jaar niet het beroep van leerkracht, begeleider of instructeur uitoefenen waarbij contact met minderjarigen aan de orde is.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft vrijspraak bepleit van het onder 1 en 2 ten laste gelegde.
De standpunten van de officier van justitie en de verdediging worden – voor zover van belang voor de beoordeling – besproken in paragraaf 4.3.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
Inleiding
Deze zaak betreft de verdenking van twee zedendelicten. Namens twee klasgenoten – [slachtoffer 1] (feit 1) en [slachtoffer 2] (feit 2) - is aangifte gedaan tegen verdachte. Hij was hun meester in groep 5. Hij zou ontucht met hen hebben gepleegd door hen -kort gezegd- te betasten tijdens de les.
Juridisch kader - bewijsminimum
De rechtbank stelt voorop dat de wet een zogenaamd bewijsminimum bevat in artikel 342, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv): een bewezenverklaring van een strafbaar feit mag niet gebaseerd worden op alleen de verklaring van één getuige. Er moet altijd steunbewijs zijn. Deze regel beoogt de deugdelijkheid van de bewijsbeslissing te waarborgen, in die zin dat het artikel de rechter verbiedt tot een bewezenverklaring te komen als de door één getuige naar voren gebrachte feiten en omstandigheden op zichzelf staan en onvoldoende steun vinden in ander bewijsmateriaal.
Bewijsminimum in zedenzaken
Zedenzaken zijn bewijstechnisch lastige zaken. Vaak staat de verklaring van de aangeefster, die zegt dat de verdachte het heeft gedaan, tegenover die van de verdachte, die zegt dat hij het niet heeft gedaan. In deze zaak ontkent verdachte stellig dat hij de twee meisjes op een ontuchtige manier heeft aangeraakt. Hij herkent zich totaal niet in hun verklaringen. In deze zaak kan het niet anders zijn dan dat er ook anderen aanwezig waren bij de vermeende ontuchtige handelingen, nu deze tijdens de les zouden hebben plaatsvonden. Er zijn – buiten de twee meisjes – echter geen andere personen die hebben verklaard dat zij de (vermeende) ontuchtige handelingen hebben waargenomen dan wel zelf hebben ondervonden.
De rechtbank ziet zich in deze zaak voor de vraag gesteld of ten aanzien van beide feiten het bewijsminimum is gehaald. Bij het aanleggen van deze juridische toets is de rechtbank – vanzelfsprekend – afhankelijk van de inhoud van het dossier zoals dat is aangebracht. Als die vraag met “nee” moet worden beantwoord, zal dat tot vrijspraak moeten leiden. Dat wordt niet anders wanneer de verklaring van aangeefsters geloofwaardig en betrouwbaar worden bevonden. Ook wordt het niet anders als de aangeefster aan meerdere andere personen haar ervaringen met een verdachte heeft verteld (in deze zaak hebben de meisjes het aan hun moeders verteld, die daar weer over hebben verklaard). Dan is de belastende inhoud van die verklaring nog altijd uit één bron afkomstig, namelijk de verklaring van één getuige.
Verklaring [slachtoffer 1] geen steunbewijs voor verklaring [slachtoffer 2] en andersom
De officier van justitie heeft betoogd dat de verklaring van [slachtoffer 1] steun biedt aan de verklaring van [slachtoffer 2] , nu [slachtoffer 1] heeft verklaard dat zij heeft gezien dat verdachte het bij andere kinderen deed, het meeste bij [slachtoffer 2] . De rechtbank overweegt dat [slachtoffer 1] heeft verklaard dat zij ‘het’ bij andere kinderen heeft gezien, waarbij zij later in haar verklaring zegt dat verdachte bij anderen alleen over de rug wreef. De inhoud van de verklaring van [slachtoffer 2] over wat haar overkomen zou zijn, is echter anders, namelijk: ‘het is één keer gebeurd dat de meester haar had aangeraakt. Hij wreef over haar bil.’ Er zijn bovendien geen andere kinderen die zijn gehoord dan wel zich hebben gemeld als slachtoffer die de verklaringen van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] op grond van eigen waarnemingen in de klas ondersteunen. [slachtoffer 2] heeft bovendien niet verklaard dat zij heeft gezien dat verdachte het ook bij anderen deed. De rechtbank concludeert dat de verklaringen van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] elkaar onvoldoende ondersteunen om tot een bewezenverklaring te komen van de beide feiten.
Geen steunbewijs in de zin van waargenomen emoties of gemoedstoestand
De officier van justitie heeft betoogd dat sprake is van een gedragsverandering bij [slachtoffer 1] , waarbij is verwezen naar stukken die bij de vordering tot schadevergoeding zijn gevoegd (nachtmerries, zindelijkheidsproblemen, meer gesloten en korter af in gedrag). Deze gedragsverandering kan als zelfstandig bewijsmiddel worden gebruikt en ondersteunt de verklaring van [slachtoffer 1] , aldus de officier van justitie.
Uit vaste rechtspraak van de Hoge Raad volgt dat steunbewijs ontleend kan worden aan verklaringen van anderen, die waarnemingen hebben gedaan in relatie tot de emotionele of fysieke toestand van aangeefster op het moment van de gebeurtenis of vlak daarna. Van de hierboven benoemde gedragsverandering kan in elk geval niet worden gezegd dat deze tijdens of vlak na het feit is waargenomen. Bovendien zouden de ontuchtige handelingen gedurende een langere periode hebben plaatsgevonden, terwijl er toen – tijdens of kort na het plaatsvinden ervan – geen gedragsverandering of emoties zijn waargenomen door anderen. Dat volgt althans niet uit het dossier. De gedragsverandering als hiervoor omschreven kan om die reden geen steunbewijs bieden voor de tenlastegelegde ontuchtige handelingen, nu deze onvoldoende verband houdt met die (gestelde) handelingen als zodanig.
Geen schakelbewijs
De officier van justitie heeft betoogd dat er sprake is van een zodanig overeenkomende modus operandi ten aanzien van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] , dat de bewijsmiddelen in de ene zaak ook gebruikt kunnen worden als bewijsmiddel in en voor de andere zaak (schakelbewijs).
Uit de rechtspraak van de Hoge Raad volgt dat het gebruik van aan andere, soortgelijke feiten ten grondslag liggende bewijsmiddelen (in de vorm van zogenaamd schakelbewijs) onder omstandigheden als steunbewijs is toegelaten. Voor de bewezenverklaring van een feit wordt in dat geval mede redengevend geacht de – uit één of meer bewijsmiddelen blijkende – omstandigheid dat de verdachte bij één of meer andere strafbare feiten betrokken was. Daarbij moet het gaan om bewijsmateriaal ten aanzien van die andere feiten dat op essentiële punten belangrijke overeenkomsten of kenmerkende gelijkenissen vertoont met het bewijsmateriaal van het te bewijzen feit en dat duidt op een herkenbaar en gelijksoortig patroon in de handelingen van de verdachte. De rechtbank vindt dat in de verklaringen van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] te weinig essentiële punten of kenmerkende gelijkenissen in het handelen van verdachte staan. In de kern komen de overeenkomsten er (slechts) op neer dat wat er gebeurde plaats vond tijdens de les in dezelfde klas. Deze omstandigheden zijn echter niet zodanig kenmerkend dat gezegd kan worden dat de verklaring van het ene meisje voldoende ondersteuning biedt voor de verklaring van het andere meisje om als steunbewijs te dienen. Dit temeer nu de ontuchtige handelingen waar over wordt verklaard, van elkaar verschillen. Ook heeft [slachtoffer 2] verklaard over een eenmalige gebeurtenis, terwijl [slachtoffer 1] het over een langere periode heeft dat het zou hebben plaatsgevonden. Het ‘op de schoot trekken’ dat de officier van justitie bij de modus operandi heeft betrokken, komt alleen terug in de verklaring van [slachtoffer 1] . De rechtbank concludeert dus dat de verklaringen van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] te weinig belangrijke overeenkomsten of kenmerkende gelijkenissen vertonen om deze als schakelbewijs te kunnen gebruiken.
Conclusie: onvoldoende steunbewijs – vrijspraak beide feiten
De rechtbank is van oordeel dat het dossier onvoldoende steunbewijs bevat voor de verklaringen van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] . De rechtbank zal verdachte daarom vrijspreken van beide feiten.

5.BENADEELDE PARTIJ

[slachtoffer 1] heeft zich als benadeelde partij in het geding gevoegd en vordert een bedrag van € 1.500,- aan immateriële schade, ten gevolge van het aan verdachte onder 1 ten laste gelegde feit.
[slachtoffer 2] heeft zich, door middel van haar wettelijk vertegenwoordiger (moeder), als benadeelde partij in het geding gevoegd en vordert een bedrag van € 1.000,- aan immateriële schade, ten gevolge van het aan verdachte onder 2 ten laste gelegde feit.
5.1
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat beide vorderingen kunnen worden toegewezen, te vermeerderen met de wettelijke rente en met toepassing van de schadevergoedingsmaatregel.
5.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich (primair) op het standpunt gesteld dat beide vorderingen niet-ontvankelijk verklaard moeten worden vanwege de bepleite (integrale) vrijspraak.
5.3
Het oordeel van de rechtbank
Benadeelde partij [slachtoffer 1]
De rechtbank zal de benadeelde partij [slachtoffer 1] niet-ontvankelijk verklaren in de vordering nu verdachte van het onder 1 ten laste gelegde zal worden vrijgesproken.
Nu de benadeelde partij niet-ontvankelijk wordt verklaard in haar vordering, zal de benadeelde partij in de kosten van verdachte worden veroordeeld voor zover deze betrekking hebben op het verweer tegen de vordering. Deze kosten worden tot op dit moment begroot op nihil.
Benadeelde partij [slachtoffer 2]
De rechtbank zal de benadeelde partij [slachtoffer 2] niet-ontvankelijk verklaren in de vordering nu verdachte van het onder 2 ten laste gelegde zal worden vrijgesproken.
Nu de benadeelde partij niet-ontvankelijk wordt verklaard in haar vordering, zal de benadeelde partij in de kosten van verdachte worden veroordeeld voor zover deze betrekking hebben op het verweer tegen de vordering. Deze kosten worden tot op dit moment begroot op nihil.

6.BESLISSING

De rechtbank:
Vrijspraak
- verklaart het onder 1 en 2 ten laste gelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij;
Benadeelde partij [slachtoffer 1]
  • verklaart de benadeelde partij niet-ontvankelijk in de vordering;
  • veroordeelt de benadeelde partij in de kosten door de verdachte gemaakt, tot op heden begroot op nihil;
Benadeelde partij [slachtoffer 2]
  • verklaart de benadeelde partij niet-ontvankelijk in de vordering;
  • veroordeelt de benadeelde partij in de kosten door de verdachte gemaakt, tot op heden begroot op nihil.
Dit vonnis is gewezen door mr. A. Blanke, voorzitter, mr. N. van Esch en mr. H.J. van Woudenberg, rechters, in tegenwoordigheid van mr. D.J. Laanstra, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van 27 juni 2025.
Mr. Van Esch is buiten staat dit vonnis te ondertekenen.
Bijlage: de tenlastelegging
Aan verdachte wordt ten laste gelegd dat:
1
hij - als meester op een basisschool - op een of meerdere tijdstippen in of omstreeks
de periode van 4 september 2023 tot en met 5 juni 2024 te [plaats] (telkens) ontucht
heeft gepleegd met de aan zijn zorg, opleiding en/of waakzaamheid toevertrouwde
minderjarige [slachtoffer 1] , geboren op [2015] , door een of meermalen
- die [slachtoffer 1] op zijn, verdachtes, schoot te trekken en/of als die [slachtoffer 1] weg wilde
gaan haar naar zich toe te trekken en op zijn schoot gedrukt te houden en/of
- de benen en/of heup en/of billen en/of lies van die [slachtoffer 1] te betasten en/of
- ( onder het shirt) de (ontblote) rug van die [slachtoffer 1] te betasten en/of
- met zijn lippen de armen, althans het lichaam, van die [slachtoffer 1] aan te raken;
2
hij - als meester op een basisschool - op of omstreeks 29 mei 2024 te [plaats]
ontucht heeft gepleegd met de aan zijn zorg, opleiding en/of waakzaamheid
toevertrouwde minderjarige [slachtoffer 2] , geboren op [2015] , door de billen van
die [slachtoffer 2] te betasten.