ECLI:NL:RBMNE:2025:2872

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
29 april 2025
Publicatiedatum
16 juni 2025
Zaaknummer
25-005656
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot vermindering of kwijtschelding van ontnemingsbedrag op grond van artikel 6:6:26 Sv

In deze zaak heeft de rechtbank Midden-Nederland op 29 april 2025 uitspraak gedaan op een verzoek van een gedetineerde verzoeker om vermindering of kwijtschelding van een ontnemingsbedrag van € 164.500,-, dat hem was opgelegd door het Gerechtshof in 2014. Het Openbaar Ministerie had een vordering tot gijzeling ingediend vanwege een openstaand bedrag van € 121.577,54. De rechtbank had eerder een gijzeling toegewezen en de verzoeker had op 3 maart 2025 een verzoek ingediend om opheffing van deze gijzeling. Op 18 april 2025 diende hij een aanvullend verzoek in tot vermindering van het ontnemingsbedrag, omdat hij stelde dat zijn financiële situatie hem niet in staat stelde om aan zijn betalingsverplichtingen te voldoen. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat verzoeker onvoldoende bewijs heeft geleverd van zijn betalingsonmacht en dat zijn financiële situatie niet substantieel was veranderd sinds de eerdere beslissing. De rechtbank heeft vastgesteld dat verzoeker niet voldoende stukken heeft overgelegd om zijn huidige financiële situatie te onderbouwen en dat hij in het verleden luxe uitgaven heeft gedaan, wat zijn verzoek ondermijnt. De rechtbank heeft het verzoek tot vermindering van het ontnemingsbedrag afgewezen, met de aanbeveling dat verzoeker in de toekomst pas een nieuw verzoek indient als hij de benodigde bewijsstukken kan overleggen.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND

Strafrecht
Zittingsplaats Utrecht
Parketnummer: 21-002832-13
Raadkamernummer: 005656-25
Beslissing van de politierechter op het verzoekschrift op grond van artikel 6:6:26 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) van:
[verzoeker] ,geboren op [geboortedatum] 1974 te [geboorteplaats] ,
op dit moment gedetineerd in [verblijfplaats] ,
hierna: verzoeker,
domicilie kiezend op het kantoor van zijn raadsman mr. S. Schuurman, advocaat te Breukelen.

1.Feiten

Het Gerechtshof heeft aan de verzoeker bij arrest van 23 september 2014 een ontnemingsmaatregel opgelegd, inhoudende de verplichting tot betaling aan de Staat van € 164.500,-. Deze ontnemingsmaatregel is onherroepelijk geworden.
Het Openbaar Ministerie heeft op 30 april 2024, een vordering gijzeling ingediend vanwege het openstaande bedrag van in totaal € 121.577,54.
De rechtbank heeft bij beslissing van 20 november 2024 de vordering van de officier van justitie op grond van artikel 6:6:25 Sv toegewezen. Daarbij is de officier van justitie een machtiging gegeven om het dwangmiddel van gijzeling toe te passen gedurende 540 dagen.

2.Procedure

Namens verzoeker is op 3 maart 2025 een verzoek om opheffing van de gijzeling op grond van artikel 577c Sv lid 7 (oud) Sv ingediend.
De rechtbank heeft de behandeling van het verzoek op 15 april 2025 aangehouden omdat er geen transport was geregeld voor verzoeker.
Namens verzoeker is op 18 april 2025 een verzoek op grond van artikel 6:6:26 Sv tot vermindering van het ontnemingsbedrag ingediend. Het verzoek strekt tot aanpassing en aanvulling van het eerder ingediende verzoek van 3 maart 2025.
Het Openbaar Ministerie heeft op voorhand zijn standpunt schriftelijk kenbaar gemaakt.
De rechtbank heeft op 29 april 2025 het verzoek ter terechtzitting inhoudelijk behandeld. De rechtbank heeft de verzoeker, mr. D.R. Kops, waarnemer voor zijn advocaat en de officier van justitie op zitting gehoord.

3.Verzoek

Verzoeker heeft steeds contact onderhouden met het CJIB maar het is niet gelukt om tot een betalingsregeling te komen. Verzoeker probeert zich tot het uiterste in te zetten om aan zijn verplichtingen te voldoen maar zijn vermogenspositie is ontoereikend om het openstaande ontnemingsbedrag binnen de geldende termijn te voldoen.
Verzoeker heeft sinds 1998 een WAO-uitkering, heeft openstaande schulden bij meerdere banken en er is beslag gelegd door een deurwaarder. Verzoeker is afgekeurd en heeft geen (andere) bron van inkomsten, spaargeld of bezittingen die hij kan benutten om zijn schuld te voldoen. Het verzoek is ingediend zodat de rechtbank het ontnemingsbedrag kan terugbrengen tot een bedrag dat verzoeker (wel) binnen de geldende termijn zal kunnen voldoen. Het openstaande ontnemingsbedrag van € 120.377,54 dient daarvoor te worden teruggebracht naar een bedrag van € 31.000,-. De zoon van verzoeker kan direct een bedrag van € 10.000,- betalen en verzoeker kan gedurende de resterende verjaringstermijn van 7 jaar maandelijks een bedrag van € 250,- aflossen.
Verzoeker heeft ter zitting recente bankafschriften overgelegd.

4.Standpunt van het Openbaar Ministerie

De rechtbank heeft in haar beslissing van 20 november 2024 geoordeeld dat onvoldoende is gebleken van ‘betalingsonmacht’ bij verzoeker. De rechtbank is uitgegaan van ‘onwil’. Verzoeker heeft sinds de veroordeling nog maar een zeer beperkt bedrag betaald, is meerdere keren zijn betalingsverplichtingen niet nagekomen en heeft niet gereageerd op brieven van het CJIB.
In het verzoek wordt verwezen naar de persoonlijke en financiële omstandigheden van verzoeker maar die zijn - de gijzeling buiten beschouwing gelaten – niet veranderd ten opzichte van zijn omstandigheden tijdens de beslissing op de vordering. In zoverre lijkt sprake te zijn van een (verkapt) hoger beroep terwijl er tegen een beslissing op grond van artikel 6:6:25 Sv geen rechtsmiddel open staat.
Ook heeft verzoeker meermaals de mogelijkheid gekregen om bij het CJIB een reëel afbetalingsvoorstel in te dienen, maar heeft dat niet gedaan. Verzoeker heeft ook geen volledige inzage gegeven in zijn financiële situatie. Verzoeker heeft zichzelf een financiële levensstijl aangemeten die niet past bij de door hem voorgestelde (slechte) financiële situatie door het doen van diverse luxe aankopen, door deel te nemen aan loterijen en door
casinobezoek.
Het verzoek dient te worden afgewezen.

5.Beoordeling

De rechtbank is van oordeel dat verzoeker onvoldoende met stukken heeft onderbouwd wat zijn huidige financiële situatie is, dat hij betalingsonmachtig is en waarom hij verwacht onvoldoende inkomen te kunnen generen. De rechtbank komt als volgt tot dit oordeel.
Op grond van artikel 6:6:26 Sv, voor zover hier van belang, kan de rechter die de betalingsverplichting heeft opgelegd op schriftelijk en gemotiveerd verzoek van de verzoeker het vastgestelde bedrag verminderen of kwijtschelden.
De rechtbank stelt voorop dat, om in aanmerking te komen voor kwijtschelding dan wel vermindering van de opgelegde betalingsverplichting, op de verzoeker de verplichting rust om gemotiveerd en met bewijsstukken onderbouwd aannemelijk te maken dat nu en in de toekomst bij de verzoeker geen draagkracht aanwezig is en zal zijn om het te betalen bedrag te voldoen.
De rechtbank meent dat (op zich minst) verwacht mag worden dat verzoeker stukken in de procedure brengt waarmee zijn financiële positie wordt onderbouwd. Het gaat in dit geval dan bijvoorbeeld om (1) belastingaangiftes van de afgelopen jaren, (2) bankafschriften van alle bankrekeningen van de afgelopen jaren, (3) informatie over de beslaglegging door de deurwaarder (aard en omvang van de schulden), (4) informatie over duur en aard van de aangevoerde arbeidsongeschiktheid / psychische onmacht (5) informatie over zijn WAO-uitkering (zoals beslissingen over het percentage arbeidsongeschiktheid, de hoogte en duur van de uitkering, etc.), (6) informatie over (neven)inkomsten uit het verleden en (7) informatie over zijn vaste lasten en/of overige betalingsverplichtingen. Geen van deze stukken zijn echter in de procedure gebracht, of zijn dat slechts voor een zeer beperkt deel.
Relevant is dat verzoeker [leeftijd] oud is en naar eigen zeggen vóór zijn detentie nog werkzaamheden heeft verricht bij de onderneming van zijn zoon. Het is daarom ook niet vanzelfsprekend dat verdachte geen enkel inkomen zou kunnen generen.
Op de zitting heeft verzoeker ter aanvulling van het verzoek enige bankafschriften overgelegd. Hieruit blijkt dat de volledige netto WAO-uitkering die verzoeker ontving werd doorgestort naar de rekening van een derde (niet zijnde een deurwaarder, een schuldeiser of budgetbeheerder, voor zover bekend). Het ging daarbij in ieder geval om de uitkering van februari 2025. Verzoeker kon niet toelichten wat daar de reden voor was, terwijl (8) ook daar een met stukken onderbouwde uitleg mag worden verwacht.
Daarbij komt dat het CJIB heeft geconstateerd dat verzoeker in het verleden diverse luxe uitgaven heeft gedaan, onder andere door deelname aan loterijen en aan casino’s. Hoewel de aard en omvang van de door het CJIB geconstateerde uitgaven de rechtbank niet bekend zijn, lag het op weg van verzoeker om (9) daar met stukken informatie over te verstrekken. Dat heeft verzoeker nagelaten.
De rechtbank constateert verder dat verzoeker bij de vordering tot gijzeling ex 6:6:25 Sv ook heeft aangevoerd niet in staat te zijn de ontnemingsmaatregel te betalen. Dit verweer heeft de rechtbank verworpen omdat het onvoldoende met stukken was onderbouwd. In feite is onderhavig verzoek tot vermindering grotendeels een herhaling van zetten. De rechtbank geeft verzoeker daarom in overweging om een eventueel toekomstig verzoek tot matiging pas in te dienen nadat de informatie zoals hiervoor genoemd onder punten 1 tot en met 9 kan worden meegestuurd, dan wel op andere wijze met stukken het verzoek kan worden onderbouwd.
Het verzoek zal daarom worden afgewezen.

6.Beslissing

De rechtbank wijst het verzoek
af.
Deze beslissing is genomen door mr. A.M.M. Lemmen, politierechter, in tegenwoordigheid van mr. E.E. van Wiggen, griffier, en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 29 april 2025.