ECLI:NL:RBMNE:2025:2852

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
28 mei 2025
Publicatiedatum
12 juni 2025
Zaaknummer
581058
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot nakoming leningsovereenkomst tussen B.V. en gedaagde

In deze zaak vordert [eiseres] B.V. een bedrag van € 69.308,66 van [gedaagde], vermeerderd met rente en kosten. [gedaagde] betwist de leningsovereenkomst en stelt dat de vordering is verjaard. De rechtbank oordeelt dat er wel degelijk sprake is van een geldleningsovereenkomst tussen partijen, die is vastgelegd in een schriftelijke overeenkomst van 16 februari 2017. De rechtbank concludeert dat [gedaagde] het bedrag van € 69.308,66 aan [eiseres] moet betalen, omdat hij niet aan zijn aflossingsverplichtingen heeft voldaan. De rechtbank wijst de vordering van [eiseres] toe en oordeelt dat de verjaringstermijn niet is verstreken, omdat [eiseres] de verjaring heeft gestuit door verschillende aanmaningen te sturen. De wettelijke rente wordt toegewezen vanaf 8 augustus 2024. Daarnaast moet [gedaagde] de proceskosten van [eiseres] betalen, die zijn begroot op € 5.608,54. Het vonnis is uitgesproken op 28 mei 2025.

Uitspraak

RECHTBANK Midden-Nederland

Civiel recht
Zittingsplaats Utrecht
Zaaknummer: C/16/581058 / HA ZA 24-471
Vonnis van 28 mei 2025
in de zaak van
[eiseres] B.V.,
gevestigd in [vestigingsplaats] ,
eisende partij,
hierna te noemen: [eiseres] ,
advocaat: mr. D.J. Kramer,
tegen
[gedaagde],
wonend in [woonplaats] ,
gedaagde partij,
hierna te noemen: [gedaagde] ,
advocaat: mr. K.O. Valentien.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 9 september 2024 met producties 1 tot en met 8,
- de conclusie van antwoord met producties 1 tot en met 5,
- de akte overlegging producties 9 tot en met 21 aan de zijde van [eiseres] ,
- de akte overlegging producties 22 en 23 aan de zijde van [eiseres] ,
- de mondelinge behandeling van 13 maart 2025, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt.
1.2.
Ten slotte is bepaald dat op 28 mei 2025 een vonnis zal worden uitgesproken.

2.De kern van de zaak

[eiseres] vordert een bedrag van € 69.308,66 vermeerderd met rente en kosten van [gedaagde] . Volgens [eiseres] heeft zij [gedaagde] geld uitgeleend en is dit het resterende bedrag dat [gedaagde] haar hier nog voor moet terugbetalen. [gedaagde] betwist de hoogte van de openstaande schuld en voert aan dat de vordering van [eiseres] verjaard is. Dit gaat niet op. De rechtbank wijst de vordering van [eiseres] daarom toe.

3.De beoordeling

3.1.
[eiseres] en [gedaagde] zijn samen vennoot geweest in een vennootschap onder firma genaamd V.O.F. [bedrijf] (hierna: [bedrijf] ). [bedrijf] is op 31 december 2014 ontbonden, waarna [eiseres] en [gedaagde] een eindafrekening met elkaar hebben gemaakt. Daarnaast heeft [gedaagde] geld geleend van [eiseres] voor de aankoop van een huis en een auto. Volgens [eiseres] is [gedaagde] haar in het kader van (i) de eindafrekening van [bedrijf] en (ii) de twee geldleningen in totaal nog € 69.308,66 verschuldigd, vermeerderd met rente. [eiseres] stelt dat [gedaagde] niet aan de tussen partijen overeengekomen aflossingsverplichtingen voldoet. Daarom vordert zij in deze procedure betaling van het volledige bedrag door [gedaagde] .
[gedaagde] moet [eiseres] € 69.308,66 betalen
3.2.
De rechtbank is van oordeel dat [gedaagde] € 69.308,66 moet betalen aan [eiseres] . De rechtbank vindt namelijk dat:
er sprake is van een geldleningsovereenkomst tussen [eiseres] en [gedaagde] ;
[gedaagde] op grond van die overeenkomst nu een bedrag van € 69.308,66 verschuldigd is aan [eiseres] ; en
de vordering van [eiseres] niet is verjaard.
De rechtbank legt dit hieronder uit.
(1)
Er is sprake van een geldleningsovereenkomst tussen [eiseres] en [gedaagde]
3.3.
De rechtbank komt tot de conclusie dat sprake is van een overeenkomst van geldlening tussen [eiseres] en [gedaagde] . Dit blijkt allereerst uit de schriftelijke overeenkomst
van 16 februari 2017, die [eiseres] en [gedaagde] hebben ondertekend, waarboven ook met zoveel woorden “Geldleningsovereenkomst” is geschreven (hierna: de overeenkomst). [1] In de overeenkomst verklaren partijen dat [gedaagde] , voor (i) de eindafrekening van [bedrijf] en (ii) de verstrekte leningen voor het huis en de auto, in totaal € 80.762,00 aan [eiseres] verschuldigd is. Verder staat in de overeenkomst opgenomen dat [gedaagde] vanaf 1 januari 2017 maandelijks € 400,00 moet aflossen, tegen een rentepercentage van 2% per jaar. In de overeenkomst staat ook dat de resterende hoofdsom meteen kan worden opgeëist als niet op tijd wordt afgelost. [gedaagde] is vervolgens daadwerkelijk gaan aflossen op de lening. Daarnaast heeft [gedaagde] in mei 2023 een document ondertekend over ‘de stand van de lening’, waarin hij verklaart dat hij [eiseres] op dat moment (na aflossingen) nog een bedrag van € 65.535,00 verschuldigd is (hierna: de schuldbekentenis). [2] Tegen de overeenkomst en schuldbekentenis heeft [gedaagde] onvoldoende ingebracht.
3.4.
Zo voert [gedaagde] weliswaar aan dat de in de overeenkomst genoemde bedragen niet kloppen, maar hij laat na (met stukken) te onderbouwen waarom de bedragen niet juist zijn. Zeker omdat [gedaagde] zijn handtekening onder de overeenkomst heeft gezet, mocht dit wel van hem worden verwacht. [gedaagde] betwist ook dat sprake is van een lening die voortvloeit uit de eindrekening van [bedrijf] . Volgens [gedaagde] staat in de overeenkomst dat hij hiervoor € 40.000,00 heeft geleend, maar heeft hij nooit een betaling van dat bedrag ontvangen van [bedrijf] . Maar, het gaat in dit geval om de eindafrekening van een vennootschap onder firma, waarbij het verlies per vennoot – zo volgt uit de stukken – van € 43.595,00 in overleg naar beneden is afgerond tot een bedrag van € 40.000,00. [3] Het is daarom logisch dat [gedaagde] dit bedrag niet daadwerkelijk uitbetaald heeft gekregen. Dat [gedaagde] , zo heeft hij nog aangevoerd, niet zou kunnen worden aangesproken voor de eindafrekening van [bedrijf] omdat hij op het moment van ontbinding geen vennoot meer was van [bedrijf] , ziet de rechtbank niet. De overeenkomst (van februari 2017), waarin is bepaald dat [gedaagde] dit bedrag wel verschuldigd, is namelijk gesloten ver ná de ontbinding van [bedrijf] . Daarbij komt dat [gedaagde] vervolgens ook nog (in mei 2023) de schuldbekentenis getekend, waarvan dit bedrag kennelijk ook onderdeel uitmaakt. Tegen deze achtergrond heeft [gedaagde] onvoldoende onderbouwd waarom het bedrag in de overeenkomst niet zou kloppen.
3.5.
[gedaagde] voert nog aan dat hij – wat betreft het deel van de lening dat ziet op het huis en de auto – maar voor een deel (de helft) kan worden aangesproken, omdat de lening voor de andere helft moet worden afgelost door zijn ex-partner. Ook dat argument gaat niet op. [gedaagde] is de overeenkomst met [eiseres] namelijk aangegaan in eigen naam. De overeenkomst is alleen getekend door ( [eiseres] en) [gedaagde] en bevat geen aanwijzingen dat een deel van de lening door een ander zou worden afgelost. Integendeel, in de overeenkomst is juist bepaald dat [gedaagde] kan worden aangesproken tot betaling van de totale hoofdsom als niet op tijd en volgens de afspraken wordt afgelost. Er zijn geen verdere argumenten aangevoerd waarom dat anders zou moeten zijn dan daar overeengekomen. [gedaagde] moet daarom het volledige (resterende) bedrag terugbetalen.
3.6.
[gedaagde] voert tot slot aan dat hij de overeenkomst en de schuldbekentenis alleen heeft ondertekend, omdat hij in de veronderstelling verkeerde dat de schuld hierdoor op grond van de ‘Wet hersteloperatie toeslagen’ zou worden overgenomen door een bank. Uit de overgelegde e-mailwisseling volgt alleen niet dat [gedaagde] op enig moment aan [eiseres] heeft laten weten dat hij deze intentie heeft gehad. Daar komt bij dat [gedaagde] rond diezelfde tijd in een e-mail van 26 mei 2023 aan [eiseres] nog het volgende schreef: ‘
’Ik waardeer je geduld tot nu toe en ik wil graag een betalingsregeling voorstellen om de schuld af te lossen, ik zal het extra bedrag in een korte termijnen terugbetalen, zodat ik mijn verplichtingen aan jou kan nakomen.’’ [4] Dat [gedaagde] bij het ondertekenen van de overeenkomst en de schuldbekentenis andere bedoelingen had dan het erkennen van zijn schuld en terugbetalingsverplichting aan [eiseres] , is dan ook niet gebleken. [gedaagde] schrijft hierin juist met zoveel woorden dat hij tegenover [eiseres] de verplichting heeft de openstaande schuld (op korte termijn) terug te betalen.
(2)
[gedaagde] is [eiseres] op grond van de overeenkomst een bedrag € 69.308,66 verschuldigd, vermeerderd met rente
3.7.
De rechtbank is van oordeel dat [gedaagde] vanwege deze overeenkomst de hoofdsom van € 69.308,66 moet betalen aan [eiseres] , vermeerderd met contractuele rente, zoals hierna uitgelegd.
3.8.
In artikel 3 van de overeenkomst staat dat de resterende hoofdsom op elk moment opeisbaar is als [gedaagde] zijn aflossingsverplichtingen niet nakomt. [5] Hierover stelt [eiseres] dat [gedaagde] sinds 2023 niets meer heeft afgelost. Omdat dit niet door [gedaagde] wordt betwist, is de hoofdsom uit de overeenkomst daarom opeisbaar geworden. Volgens [eiseres] bedroeg de resterende hoofdsom per 20 juni 2024 nog € 69.308,66 inclusief de contractuele rente. [gedaagde] betwist dit niet. Daardoor staat vast dat [gedaagde] dit bedrag nog is verschuldigd aan [eiseres] . Zoals hiervoor al is besproken, hebben partijen ook afgesproken dat voor deze lening een rente van 2% per jaar geldt. Volgens [eiseres] moet [gedaagde] deze contractuele rente over de resterende hoofdsom van € 69.308,66 betalen van 20 juni 2024 tot 7 augustus 2024, namelijk de uiterste betaaldatum die [eiseres] [gedaagde] had gesteld. Ook dit betwist [gedaagde] niet. Daarom staat vast dat deze contractuele rente van 2% in de periode van 20 juni 2024 tot 7 augustus 2024 bij het bedrag van € 69.308,66 opgeteld moet worden.
3.9.
Daarom moet [gedaagde] [eiseres] een bedrag betalen van € 69.308,66, vermeerderd met de contractuele rente over de periode van 20 juni 2024 tot 7 augustus 2024.
(3)
De vordering van [eiseres] is niet verjaard
3.10.
[gedaagde] voert nog aan dat de vordering van [eiseres] was verjaard toen de dagvaarding aan hem werd betekend. Dit verjaringsverweer van [gedaagde] slaagt niet.
3.11.
De verjaringstermijn bedraagt in dit geval vijf jaar, zoals [gedaagde] ook terecht stelt. [eiseres] vordert namelijk nakoming van een geldleningsovereenkomst. [6] De verjaringstermijn gaat in dat geval lopen vanaf de aanvang van de dag volgende op die waarop de vordering opeisbaar is geworden. Hierover stelt [gedaagde] dat het totaalbedrag uit de overeenkomst al
in februari 2017 opeisbaar was, omdat hij toen al niet aan zijn aflossingsverplichtingen voldeed. Sindsdien zijn volgens [gedaagde] vijf jaren verstreken en dus is de vordering verjaard. [eiseres] is het niet met [gedaagde] eens dat de verjaringstermijn vanaf februari 2017 is gaan lopen. Volgens [eiseres] was dat pas vanaf het moment dat zij het volledige bedrag voor het eerst opeiste op 17 mei 2023. Wanneer de verjaring daadwerkelijk is aangevangen, kan in dit geval in het midden blijven.
3.12.
Dat meer dan vijf jaren zijn verstreken sinds de vordering opeisbaar is, betekent namelijk niet altijd dat de vordering ook verjaard is. De verjaringstermijn kan worden gestuit door een schriftelijke aanmaning of door een schriftelijke mededeling waarin de schuldeiser zich ondubbelzinnig zijn recht op nakoming voorbehoudt. [7] Dit heeft tot gevolg dat de verjaringstermijn wordt afgebroken en dat een nieuwe verjaringstermijn van vijf jaar begint te lopen.
3.13.
In dit geval heeft [eiseres] de verjaring gestuit. [eiseres] heeft [gedaagde] op verschillende momenten gevraagd op de lening af te lossen en zijn handtekening nog onder de overeenkomst te zetten (dat was op 16 februari 2017 niet gebeurd). Dit volgt uit de overgelegde e-mailberichten van 5 mei 2017, 31 mei 2017, 7 november 2017, 16 augustus 2019, 17 mei 2023, 6 juni 2024 en 19 juli 2024. [8] [eiseres] heeft hiermee in de gegeven omstandigheden voldoende duidelijk gemaakt dat zij haar rechtsvordering handhaaft. Daarmee is voldaan aan het vereiste dat zij ondubbelzinnig haar recht op nakoming heeft voorbehouden en is de verjaring tijdig gestuit. Een nieuwe verjaringstermijn is telkens aangevangen en die was op het moment van dagvaarden nog niet verstreken.
De wettelijke rente over de hoofdsom wordt toegewezen vanaf 8 augustus 2024
3.14.
De wettelijke rente over de hoofdsom wordt toegewezen vanaf 8 augustus 2024. Op grond van artikel 6:119 van het Burgerlijk Wetboek (BW) is de wettelijke rente verschuldigd over de tijd dat de schuldenaar met de voldoening van een geldsom in verzuim is geweest. Als hoofdregel geldt dat verzuim intreedt als de schuldenaar in gebreke wordt gesteld via een schriftelijke aanmaning, waarbij hem een redelijke termijn wordt gesteld om alsnog na te komen en nakoming binnen die termijn vervolgens uitblijft. [9] Vast staat dat [eiseres] op 6 juni 2024 aan [gedaagde] heeft gevraagd om de resterende hoofdsom uiterlijk op 7 augustus 2024 te betalen, en dat [gedaagde] dit niet heeft gedaan. [10] Hierdoor is [gedaagde] vanaf 8 augustus 2024 in verzuim. De rechtbank wijst de wettelijke rente vanaf die datum toe.
[gedaagde] hoeft [eiseres] geen buitengerechtelijke incassokosten te betalen
3.15.
[eiseres] vordert vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten. Het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten (hierna: het Besluit) is van toepassing. De rechtbank stelt vast dat [gedaagde] een consument is (een natuurlijk persoon die niet heeft gehandeld in de uitoefening van een beroep of bedrijf). Daarom moet de rechtbank controleren of is voldaan aan de dan geldende extra eisen voor de verschuldigdheid van buitengerechtelijke incassokosten (artikel 6:96 leden 5 en 6 BW). [eiseres] heeft aan [gedaagde] een aanmaning verstuurd die niet voldoet aan de eisen van artikel 6:96 lid 6 BW, omdat het toepasselijke wettelijke tarief niet is vermeld. [11] De gevorderde vergoeding zal daarom worden afgewezen.
[gedaagde] moet de proceskosten van [eiseres] betalen
3.16.
[gedaagde] is in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van [eiseres] worden begroot op:
- kosten van de dagvaarding
113,54
- griffierecht
2.889,00
- salaris advocaat
2.428,00
(2 punten × € 1.214,00)
- nakosten
178,00
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
5.608,54

4.De beslissing

De rechtbank
4.1.
veroordeelt [gedaagde] om aan [eiseres] te betalen een bedrag van € 69.308,66, te vermeerderen met de contractuele rente van 2% per jaar vanaf 20 juni 2024 tot 7 augustus 2024 en de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW met ingang van 8 augustus 2024 tot de dag van volledige betaling,
4.2.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten van € 5.608,54, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92,00 plus de kosten van betekening als [gedaagde] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,
4.3.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
4.4.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door C.A.J. van Yperen en in het openbaar uitgesproken op 28 mei 2025.
5793

Voetnoten

1.Productie 1 aan de zijde van [eiseres] .
2.Productie 2 aan de zijde van [eiseres] .
3.Productie 10 aan de zijde van [eiseres] .
4.Productie 17 aan de zijde van [eiseres] .
5.Productie 1 aan de zijde van [eiseres] .
6.Artikel 3:307 lid 1 BW.
7.Artikel 3:317 lid 1 BW.
8.Zie productie 3, 5, 11, 12, 15 en 16 aan de zijde van [eiseres] .
9.Artikel 6:82 lid 1 BW.
10.Productie 3 aan de zijde van [eiseres] .
11.Productie 7 aan de zijde van [eiseres] , e-mailbericht van 15 augustus 2024.