ECLI:NL:RBMNE:2025:2831

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
18 juni 2025
Publicatiedatum
12 juni 2025
Zaaknummer
C/16/572173 / HA ZA 24-140
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot verwijdering van overbouw en plaatsing van schutting tussen aangrenzende percelen na verjaring

In deze civiele zaak, behandeld door de Rechtbank Midden-Nederland, gaat het om een geschil tussen twee buren over de erfgrens en de overbouw van een veranda. Eiseres vordert dat gedaagde de overbouw van zijn veranda verwijdert, omdat deze over de erfgrens zou steken. Gedaagde stelt echter dat door verjaring de grond waarop de veranda staat, inmiddels zijn eigendom is geworden. De rechtbank heeft vastgesteld dat de achtertuinen van beide partijen aan elkaar grenzen en dat de fundering en het dak van de veranda van gedaagde gedeeltelijk over de erfgrens steken. De rechtbank oordeelt dat gedaagde inderdaad recht heeft op de strook grond door verjaring, maar dat hij wel de tegels die over de nieuwe erfgrens liggen, moet verwijderen. Daarnaast moet gedaagde meewerken aan het plaatsen van een schutting op de nieuwe erfgrens en de helft van de kosten daarvan betalen. De rechtbank heeft de vordering van eiseres gedeeltelijk toegewezen en een dwangsom opgelegd voor het niet verwijderen van de tegels. De uitspraak is gedaan op 18 juni 2025.

Uitspraak

RECHTBANK Midden-Nederland

Civiel recht
Zittingsplaats Utrecht
Zaaknummer: C/16/572173 / HA ZA 24-140
Vonnis van 18 juni 2025
in de zaak van

1.[eiseres sub 1] ,

2.
[eiser sub 2],
beiden wonende te [woonplaats] ,
eisende partijen,
hierna samen (in enkelvoud) te noemen: [eiseres] ,
advocaat: mr. E. Vels,
tegen

1.[gedaagde sub 1] ,

2.
[gedaagde sub 2],
beiden wonende te [woonplaats] ,
gedaagde partijen,
hierna samen (in enkelvoud) te noemen: [gedaagde] ,
advocaat: mr. P.M.F. Mulder.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 13 maart 2024, met producties,
  • de conclusie van antwoord, met producties,
  • de akte aanvullende productie van [gedaagde] , met productie 14,
  • de mondelinge behandeling van 1 oktober 2024, ter plaatse in de tuin van [eiseres] aan de [adres 1] in [woonplaats] en de tuin van [gedaagde] aan de [adres 2] in [woonplaats] . De mondelinge behandeling is daarna voortgezet in de vergaderruimte van de brandweerpost [locatie] , aan de [adres 3] te [plaats] . De griffier heeft aantekeningen gemaakt van deze mondelinge behandeling. Daarbij heeft [eiseres] gebruik gemaakt van spreekaantekeningen.
1.2.
Tijdens de mondelinge behandeling hebben partijen (een begin van) overeenstemming bereikt en hebben zij aangegeven dat zij de zaak graag wilden aanhouden. Dat gaf hen de gelegenheid om offertes op te vragen. Nadat partijen tweemaal uitstel hebben gevraagd, hebben zij de rechtbank op 22 januari 2025 gevraagd vonnis te wijzen. Daarop is bepaald dat een vonnis zal worden uitgesproken.
1.3.
Op 24 maart 2025 ontving de rechtbank het bericht dat mr. B.A.M. van Oijen, de advocaat van [gedaagde] die ook tijdens de zitting aanwezig was, zich heeft onttrokken. Mr. P.M.F. Mulder stelde zich in zijn plaats als advocaat voor [gedaagde] .

2.De kern van de zaak

2.1.
De achtertuinen van [eiseres] en [gedaagde] grenzen aan elkaar. De fundering en het dak van de veranda van [gedaagde] steken over de erfgrens die in het kadaster staat. [eiseres] wil dat [gedaagde] wordt veroordeeld om alle overbouw over haar perceel te verwijderen, net als de tijdelijke erfafscheiding voor zover die over de erfgrens staat, beide op straffe van een dwangsom. Daarnaast wil [eiseres] dat [gedaagde] meewerkt aan het plaatsen van een schutting op de erfgrens, en dat hij de helft van de kosten daarvan betaalt.
Het verweer van [gedaagde] dat sprake is van verjaring slaagt. De grond tot de loods die op het perceel van [eiseres] stond, hoort daardoor bij het perceel van [gedaagde] . Dat betekent dat het dak van de veranda zich boven het perceel van [gedaagde] bevindt en niet hoeft te worden verwijderd. Het deel van de fundering dat over de nieuwe erfgrens steekt (de tegels) moet wel worden verwijderd, en [gedaagde] moet meewerken aan het plaatsen van een schutting op de nieuwe erfgrens.

3.De beoordeling

[gedaagde] overschrijdt de kadastrale erfgrens
3.1.
De achterkant van de tuinen van [eiseres] en [gedaagde] grenzen aan elkaar. Op de kadastrale kaart in afbeelding 1 is deze grens met een oranje lijn weergegeven. Op het perceel van [gedaagde] staat in die hoek een veranda. Ter plaatse heeft de rechtbank vastgesteld dat de zij-/achterwand van deze veranda op het kadastrale perceel (het perceel zoals op dit moment in het kadaster staat) van [gedaagde] staat. Ook de elektra aan de buitenkant van deze wand zit waarschijnlijk nog op dit kadastrale perceel, zo heeft de rechtbank vastgesteld. Vast staat ook dat zowel het dak als de fundering van de veranda zich gedeeltelijk op/boven het kadastrale perceel van [eiseres] bevindt. [eiseres] vindt dat [gedaagde] het deel van het dak en de fundering dat op/boven zijn perceel zit, moet verwijderen.
AFBEELDING VERWIJDERD I.V.M. HERLEIDBAARHEID.
Afbeelding 1. Perceel [nummer] is van [eiseres] , perceel [nummer] van [gedaagde] .
Afbeelding afkomstig van www.kadastralekaart.com.
Het beroep van [gedaagde] op verjaring slaagt, behalve voor de fundering
3.2.
[gedaagde] stelt dat sprake is van verjaring. Op het perceel van [eiseres] stond voorheen een loods. De achterkant van die loods kwam niet tot de kadastrale erfgrens: tussen de loods en de huidige kadastrale erfgrens lag nog een strookje grond van ongeveer 30 centimeter. Die strook is volgens [gedaagde] al sinds de bouw van zijn huis in 1992 in bezit van [gedaagde] en de vorige eigenaren van zijn woning, zodat hij inmiddels eigenaar van de strook grond is. Dit beroep op verjaring slaagt. De rechtbank licht dit toe.
3.3.
Als een bezitter een strook grond te goeder trouw meer dan 10 jaar in zijn bezit heeft, verkrijgt hij de eigendom van die grond. Is de bezitter niet te goeder trouw, dan moet hij de grond meer dan 20 jaar onafgebroken in zijn bezit hebben. Die termijn start op de dag dat de grond in bezit genomen is. Of sprake is van inbezitneming, moet worden beoordeeld naar verkeersopvatting en op grond van uiterlijke feiten. Daarbij spelen alle omstandigheden van het geval mee. Belangrijk is bijvoorbeeld dat het bezit openbaar en ondubbelzinnig is. Dat betekent dat de bezitter zich op zo’n manier moet gedragen dat de eigenaar van de strook grond daaruit niet anders kan afleiden dan dat de bezitter pretendeert rechthebbende te zijn. Daarbij geldt dat bezit onder andere wordt verkregen door feitelijke machtsverschaffing. Als de grond in bezit is van een ander, zijn enkele op zichzelf staande machtsuitoefeningen van de nieuwe bezitter daarvoor onvoldoende: er moet sprake zijn van zodanige machtsuitoefening dat het bezit van de oorspronkelijke bezitter daardoor naar verkeersopvatting teniet wordt gedaan. Die drempel voor inbezitneming van grond is hoog. Dat beoordelingskader past de rechtbank toe.
De strook grond is sinds 1992 in bezit van [gedaagde] en zijn rechtsvoorgangers
3.4.
De woning van [gedaagde] is sinds 2008 in zijn bezit. Daarvoor (van 1992 tot 2008) was de woning eigendom van de heer en mevrouw [A] . Zij hebben over de strook grond tussen de loods en de kadastrale erfgrens verklaard dat deze sinds 1992 in hun bezit was (productie 6 bij antwoord):
“Aan de rechterachterzijde stond over een lengte van ca. 4,5m een grote loods waar
de garage van de heer [B] was gevestigd, de buitenmuur is altijd de erfgrens
geweest, de grond achter deze muur is in deze periode altijd bij ons perceel in bezit,
gebruik en onderhoud geweest.
De ruimte achter deze muur is ook nooit in deze periode bereikbaar geweest voor
derden.”
Vast staat dat de heer en mevrouw [A] sinds de aanleg van de tuin in 1992 een vlonder in hun tuin hadden die tot de loodsmuur liep. De vlonder zat dus tegen de loods aan, en was begroeid met planten en aan de kant van het huis van [gedaagde] voorzien van een vijver. [gedaagde] heeft in 2018 de vlonder vervangen door een veranda, die tot aan de muur van de loods werd gebouwd (foto 4 in productie 4 bij dagvaarding). Al die tijd was de strook grond niet toegankelijk voor anderen.
3.5.
Met de bouw van de vlonder in 1992, die er tot 2018 heeft gestaan, is sprake van een bezitsdaad. De vorige eigenaar van het perceel dat nu van [eiseres] is, de heer [B] , kon niet meer vrijelijk beschikken over de strook grond achter de loods. Bovendien kon hij deze strook grond niet meer bereiken, anders dan via het dak van de loods of de tuin van [gedaagde] . Daarbij is ook van belang dat de vlonder lange tijd (26 jaar) duurzaam in de tuin heeft gestaan en met de beplanting en de vijver bij de tuin hoorde. Daarmee is naar verkeersopvatting sprake van een bezitsdaad.
3.6.
Bovendien was voor de heer [B] duidelijk dat de strook grond door (de voorganger van) [gedaagde] in bezit was genomen. De heer [B] heeft zelf verklaard dat de grond achter de loods vanaf de bouw van de huizen rond 1992 altijd in bezit en gebruik is geweest van het perceel dat nu van [gedaagde] is. Uit zijn verklaring blijkt dat de loods (dus niet de strook grond erachter, maar de loods zelf) grensde aan het perceel van [gedaagde] :
“Een achterste deel van het garagegebouw grensde aan het perceel van de [adres 2] te [woonplaats] en de grond achter deze muur is vanaf de bouw van deze huizen rond 1992 altijd in bezit en gebruik geweest van het genoemde perceel.
De 1e eigenaar van [adres 2] heeft een klimplant tegen deze buitenmuur geplaatst en is altijd door hem in overleg met mij onderhouden om te voorkomen dat vertakkingen niet door het dak naar binnen konden groeien.”
3.7.
[eiseres] voert terecht aan dat als een grondeigenaar een muur (zoals van de loods) op korte afstand van de rand van zijn perceel plaatst, dat niet automatisch wil zeggen dat hij de grond achter die muur opgeeft. Gezien de omstandigheden die hiervoor zijn genoemd (de bezitsdaden van [A] en [gedaagde] , en het feit dat [B] daarmee bekend was en verklaart dat de grond in hun bezit was), oordeelt de rechtbank dat [A] en [gedaagde] zich zodanig hebben gedragen dat kenbaar was dat zij pretendeerden eigenaar te zijn van de strook grond. Daarmee werd het bezit van de heer [B] tenietgedaan.
3.8.
De vlonder is in 1992 gebouwd, zodat de verjaringstermijn in ieder geval vanaf 1 januari 1993 is gaan lopen. Omdat de vlonder er ongeveer 26 jaar heeft gestaan, is de verjaringstermijn uiterlijk op 1 januari 2013 geëindigd. Ook als zou moeten worden uitgegaan van de verjaringstermijn van 20 jaar (als [A] zich niet redelijkerwijs als rechthebbende mocht beschouwen), is de verjaringstermijn dus verstreken.
[gedaagde] had niet gevraagd om toestemming voor gebruik van de strook grond
3.9.
[eiseres] heeft nog een aantal argumenten aangevoerd waarom volgens haar geen sprake is van verjaring. Die argumenten slagen niet. [eiseres] voert ten eerste aan dat het feit dat [B] wist dat er klimop stond betekent dat [B] wist dat er gebruik werd gemaakt van de grond en dat hij dat gedoogde. Daarnaast voert [eiseres] aan dat het feit dat overleg is gevoerd over de klimop betekent dat geen sprake is van bezit. De rechtbank is het daar niet mee eens. Uit de verklaring van [B] blijkt dat de grond achter de loods altijd in bezit was van (de voorganger van) [gedaagde] , en uit deze verklaring lijkt te volgen dat er alleen overleg werd gevoerd om te voorkomen dat de klimop naar binnen groeide. Dat betekent niet dat [gedaagde] toestemming had gevraagd voor het gebruik van de grond of dat hij de grond niet als zijn bezit beschouwde.
3.10.
[eiseres] voert verder aan dat [gedaagde] aan de projectontwikkelaar toestemming heeft gevraagd voor het gebruik van de strook grond. Dat zou duiden op gebruik, en niet op bezit van de grond. Dit standpunt slaagt niet. De projectontwikkelaar kwam pas in 2019/2020 in beeld. Dat is ruim nadat de verjaringstermijn is verstreken. Bovendien verklaart projectontwikkelaar [C] dat hij toestemming heeft gegeven
‘iets tijdelijks te maken zodat na het verwijderen van de[loods]
muur er geen zand ging schuiven onder de door hen gebouwde veranda’(productie 17 bij dagvaarding). Hij zegt dus niet dat toestemming is gevraagd of gegeven voor het gebruik van de strook grond. [C] verklaart ook dat de bouw van de veranda nooit met hem is overlegd en dat hij geen idee heeft wanneer die is gebouwd: hij kwam er pas achter dat de veranda er stond toen de loodsmuur gesloopt was. Duidelijk is dus dat [gedaagde] aan de projectontwikkelaar geen toestemming heeft gevraagd voor het gebruik van de strook grond.
Ook de achterburen hadden de strook grond in bezit genomen
3.11.
De conclusie dat sprake is van verjaring wordt nog versterkt door verschillende verklaringen van buren aan de achterzijde van beide tuinen. Volgens die buren blijkt uit oude kadastertekeningen zelfs dat de strook grond achter de loods ook kadastraal bij het perceel van [gedaagde] hoorde. Zo is een verklaring ingediend door de heer [D] , van wie de achtertuin grenst aan de achtertuin van [gedaagde] . De loods grensde ook aan de zijkant van zijn tuin. Volgens hem is op de oude kadastrale tekening zichtbaar dat zijn tuin loopt tot de oude loodsmuur. Bij de sloop van de loods werd in eerste instantie afgesproken dat de loodsmuur zou fungeren als erfafscheiding, maar de staat van de loods bleek daarvoor te slecht (productie 12 bij antwoord).
3.12.
De vorige eigenaar van het perceel van de heer [D] heeft een vergelijkbare verklaring afgelegd. Mevrouw [E] gaf aan dat de grond achter de loods sinds 1992 altijd in bezit en gebruik was van de woningen achter deze loods. Ook zij verklaarde dat dit te zien was op de (oude) kadastertekeningen:
“Een deel van het oude garagegebouw grensde aan ons perceel en aan het perceel van de [adres 2] te [woonplaats] en de grond achter deze muur is vanaf de bouw van deze huizen rond 1992 altijd in bezit en gebruik geweest van beide woningen. Op de kadaster tekening is ook te zien dat onze schuur tegen het oude garagegebouw was geplaatst precies op de erfgrens van het perceel [adres 1] , en dat deze grens rechtdoor naar onze achterburen van de [adres 2] te [woonplaats] ”
[gedaagde] heeft ter zitting ook nog gesteld dat zijn achterburen de grond achter de loods van [B] ook in bezit hadden genomen: de buurman had zelfs zijn eigen loods tegen de loods van [B] gebouwd. Dat heeft [eiseres] niet betwist.
Conclusie: de strook grond is door verjaring eigendom geworden van [gedaagde]
3.13.
De conclusie is dus dat het beroep van [gedaagde] op verjaring slaagt. De strook grond tussen de voormalige loodsmuur en de huidige kadastrale erfgrens hoort door de verjaring bij het perceel van [gedaagde] .
De gevolgen van verjaring
3.14.
Dat betekent dat de veranda [gedaagde] op zijn eigen perceel staat en dat ook het dak van de veranda zich nog boven het perceel van [gedaagde] bevindt. De veranda is namelijk gebouwd voordat de loods werd afgebroken, zo blijkt uit de foto die [gedaagde] heeft overgelegd (productie 2 bij conclusie van antwoord). Op die foto is te zien dat de slopers van de muur op het dak van de veranda staan. Ook op foto’s van [eiseres] is te zien dat de veranda er al stond voordat de loods werd afgebroken (productie 4 bij dagvaarding). [eiseres] heeft niet genoemd dat het dak van de veranda op een later moment nog is aangepast. Dat betekent dat het dak van de veranda niet verder komt dan de oude loodsmuur, zodat het dak zich boven het perceel van [gedaagde] bevindt.
3.15.
Nadat de loodsmuur is afgebroken is de grond op die plek afgegraven, waardoor de grond begon te verzakken. Daarom is de oude fundering van de loodsmuur iets opgehoogd en is de rij tegels die tegen de muur aan lag vernieuwd en doorgelegd op de verhoging van de oude muur, zodat het zand niet meer onder de bestrating van de veranda kon wegspoelen. De fundering (die tegels) van de veranda liggen dus verder dan de buitenkant van de oude loodsmuur; ze liggen óp die oude loodsmuur. Enkel de strook grond tussen de oude loodsmuur en de huidige kadastrale erfgrens is verjaard, dus het stuk tot de buitenkant van de oude loods. Het stuk van de tegels dat op de fundering van de oude loodsmuur ligt, ligt dus op het perceel van [eiseres] . Dat stuk moet [gedaagde] in principe afslijpen. Dat is alleen anders als zijn tweede verweer slaagt: het beroep op de belangenafweging van artikel 5:54 BW. Dat is niet het geval.
[gedaagde] moet de tegels die op de fundering van de oude loods rusten afslijpen
3.16.
[gedaagde] stelt dat hij onevenredig veel zwaarder wordt benadeeld als hij de overbouw moet verwijderen dan dat [eiseres] wordt benadeeld als de overbouw blijft bestaan. De rechtbank is dat niet met hem eens. Doordat het beroep op verjaring slaagt, is de overbouw nog maar een klein stukje: alleen het deel van de tegels dat op de oude loodsmuur ligt. Dat stuk heeft [eiseres] nodig als zij haar tuin opnieuw wil inrichten, bijvoorbeeld door een nieuwe schuur op de bestaande fundering te plaatsen. Bovendien heeft [gedaagde] zelf al meerdere keren aangeboden om de tegel af te slijpen. Afweging van deze belangen leidt tot het oordeel dat [gedaagde] de tegels die op de fundering van de oude loods rusten moet afslijpen. De tegels mogen niet verder komen dan de buitenrand van de oude loods.
3.17.
[gedaagde] heeft benoemd dat hij bang is dat zijn veranda verzakt als [eiseres] de oude fundering van de loodsmuur verwijdert. [eiseres] mag die fundering verwijderen en haar tuin opnieuw inrichten. Het is aan [gedaagde] zelf om te zorgen dat die verzakking niet plaatsvindt, bijvoorbeeld door een damwand op zijn eigen perceel te plaatsen. Om zo’n damwand (of andere voorziening) achter de veranda te plaatsen, zal het naar verwachting nodig zijn dat de maker van die voorziening het perceel van [eiseres] betreedt. [eiseres] moet dat – nadat zij daarvan in kennis is gesteld en tegen vergoeding van haar eventuele schade – toestaan (artikel 5:56 BW). De rechtbank raadt partijen daarom aan om tijdig te overleggen, vóórdat [eiseres] zelf haar tuin (verder) inricht.
[gedaagde] moet een dwangsom betalen als hij de tegels die op de loodsmuur rusten niet verwijdert
3.18.
[eiseres] vordert te bepalen dat [gedaagde] deze tegels die op de oude loodsmuur liggen binnen zes weken moet verwijderen. Doet hij dat niet, dan wil zij dat [gedaagde] een dwangsom betaalt van € 100,00 per dag(deel) dat [gedaagde] niet aan de veroordeling voldoet, met een maximum van € 50.000,00. Als dat maximum is bereikt, wil [eiseres] de overbouw zelf verwijderen op kosten van [gedaagde] .
3.19.
[gedaagde] voert aan dat een dwangsom niet nodig is, omdat er geen aanleiding is dat hij zich (na een eventueel hoger beroep) niet aan het vonnis zal houden. Bovendien heeft [gedaagde] aangevoerd dat hij al meerdere keren heeft aangeboden de tegels af te slijpen. Gezien de verstoorde verhoudingen tussen partijen zal de rechtbank toch een dwangsom opleggen. Wel is de rechtbank met [gedaagde] eens dat de gevorderde dwangsom te hoog is. Omdat het alleen nog gaat om de tegels die op de oude loodsmuur liggen, zal een dwangsom worden toegewezen van € 100,00 per dag als [gedaagde] de tegels niet binnen zes weken na betekening van dit vonnis verwijdert. De maximale hoogte van deze dwangsom wordt vastgesteld op € 5.000,00.
Als [gedaagde] de tegels niet verwijdert, mag [eiseres] dat zelf doen
3.20.
Voor het geval [gedaagde] de tegels niet verwijdert en de maximale hoogte van de dwangsom wordt bereikt, vordert [eiseres] te bepalen dat zij het recht heeft de tegels zelf te verwijderen en af te voeren op kosten van [gedaagde] . [gedaagde] heeft hier geen verweer tegen gevoerd. Deze vordering zal daarom worden toegewezen op grond van artikel 3:299 BW.
[gedaagde] hoeft de tijdelijke erfafscheiding niet te verwijderen
3.21.
[eiseres] vordert verder dat [gedaagde] wordt veroordeeld de tijdelijke erfafscheiding bestaande uit pallets en afvalhout te verwijderen, voor zover die afscheiding zich over de perceelsgrens bevindt. Deze tijdelijke erfafscheiding staat op een strook van 60 centimeter achter de veranda (vanuit het huis van [gedaagde] gezien) en op een strook van ongeveer 115 centimeter vóór de veranda. Op de derde, vierde en dertiende foto in productie 6 bij dagvaarding is te zien dat beide erfafscheidingen minder ver in de richting van het perceel van [eiseres] gaan dan het dak van de veranda. Omdat hiervoor in 3.14 is bepaald dat het dak van de veranda zich boven het perceel van [eiseres] bevindt, oordeelt de rechtbank dat ook de tijdelijke erfafscheidingen volledig op het perceel van [gedaagde] staan. Dat betekent dat [gedaagde] deze erfafscheidingen niet hoeft te verwijderen. Hiervoor zal dus ook geen dwangsom worden opgelegd.
[gedaagde] moet meewerken aan het plaatsen van een schutting
3.22.
De vordering van [eiseres] dat [gedaagde] wordt veroordeeld om volledige medewerking te verlenen aan het plaatsen van een schutting op de erfgrens, zal worden toegewezen. Ook moet [gedaagde] binnen veertien dagen na het plaatsen van deze schutting de helft van de kosten voor die schutting en het plaatsen daarvan aan [eiseres] betalen.
3.23.
Bij twee percelen in de bebouwde kom die aan elkaar grenzen, kan de eigenaar van een van die percelen vorderen dat op de grens van die percelen een scheidsmuur (schutting) wordt neergezet. De eigenaren van beide percelen moeten allebei de helft van de scheidsmuur betalen (artikel 5:49 BW). [gedaagde] moet op grond van dit artikel in de wet dus meewerken aan het plaatsen van een schutting op de erfgrens, en daarvan de helft betalen. Die schutting moet komen te staan op de nieuwe erfgrens (door de verjaring), de buitenzijde van de oude loodsmuur. Dat betekent dat ook langs de veranda een schutting moet komen: de buitenzijde van de veranda is namelijk niet de grens tussen beide percelen.
3.24.
Dat [eiseres] een schuur in haar tuin wil plaatsen, betekent niet dat de schutting niet meer nodig is, zoals [gedaagde] aanvoert. Het staat [eiseres] vrij een schuur te plaatsen waar zij wil, dat hoeft niet noodzakelijk op de oude loodsmuur. Omdat op het moment van de zitting nog niet duidelijk was waar [eiseres] een schuur wil plaatsen, zal de rechtbank de vordering toewijzen voor de hele (nieuwe) erfgrens tussen de percelen van partijen.
3.25.
De rechtbank raadt partijen aan met elkaar te overleggen over materiaal, kosten en hovenier voor het plaatsen van de schutting. Dat is niet verplicht, maar zoals [gedaagde] aanvoert is de vordering voor het betalen van de helft van de kosten nu onbegrensd. Dat is niet naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar: als [eiseres] een normale schutting voor een gebruikelijke prijs neerzet, moet [gedaagde] de helft van de kosten daarvoor betalen. Zou [eiseres] een extreem dure schutting plaatsen, dan is het mogelijk wel onredelijk dat [gedaagde] daarvoor de helft van de kosten moet betalen.
Uitvoerbaar bij voorraad
3.26.
Hiervoor is bepaald dat [gedaagde] de tegels die op de fundering van de oude loods rusten, moet afslijpen. Daarnaast moet hij meewerken aan het plaatsen van een schutting op de nieuwe erfgrens. [eiseres] wil dat de rechtbank die geboden uitvoerbaar bij voorraad verklaart. Dat zou betekenen dat de beslissing die de rechtbank in dit vonnis neemt moet worden gevolgd, ook als één van partijen hoger beroep instelt tegen deze beslissing. De beslissing van de rechtbank geldt in dat geval totdat het gerechtshof in hoger beroep een andere beslissing neemt.
3.27.
[gedaagde] vindt dat de beslissing niet uitvoerbaar bij voorraad mag worden verklaard. De rechtbank gaat daar niet in mee. [gedaagde] heeft namelijk alleen genoemd dat uitvoerbaar bij voorraadverklaring voor de veranda niet redelijk is: het afbreken van de hele veranda is zo goed als onomkeerbaar en heeft grote financiële consequenties. De rechtbank beslist echter niet dat de veranda moet worden afgebroken, maar alleen dat de tegels die op de fundering van de oude loods rusten, moeten worden afgeslepen. Dat heeft geen grote financiële en onomkeerbare consequenties, zeker niet als [gedaagde] zo nodig zorgt dat zijn veranda niet verzakt (zie 3.17). Ook de beslissing dat [gedaagde] moet meewerken aan een schutting op de nieuwe erfgrens heeft niet zodanig grote financiële gevolgen dat uitvoerbaar bij voorraadverklaring niet redelijk en billijk is. Bovendien is die beslissing omkeerbaar zonder dat [gedaagde] daarvan hinder ondervindt, omdat de schutting op de nieuwe erfgrens komt. De rechtbank zal haar beslissingen daarom uitvoerbaar bij voorraad verklaren.
Beide partijen moeten hun eigen proceskosten betalen
3.28.
Omdat beide partijen gedeeltelijk ongelijk krijgen, zullen de proceskosten tussen hen worden gecompenseerd. Dat betekent dat dat iedere partij de eigen kosten draagt.

4.De beslissing

De rechtbank:
4.1.
veroordeelt [gedaagde] de tegels die op de fundering van de oude loods rusten af te slijpen op straffe van een dwangsom van € 100,00 per dag(deel) dat [gedaagde] niet aan de veroordeling voldoet, met een maximum van € 5.000,00. Als dat maximum is bereikt, mag [eiseres] die tegels zelf verwijderen en afvoeren op kosten van [gedaagde] ,
4.2.
veroordeelt [gedaagde] om volledige medewerking te verlenen aan het plaatsen van een schutting op de door verjaring ontstane nieuwe erfgrens tussen de percelen van partijen, en binnen veertien dagen na plaatsing van deze schutting de helft van de kosten voor het plaatsen van deze schutting aan [eiseres] te voldoen,
4.3.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
4.4.
compenseert de kosten van de procedure tussen partijen, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt,
4.5.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.G. van Ommeren, rechter, bijgestaan door mr. E.M. Schutte, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 18 juni 2025.
ES5403