ECLI:NL:RBMNE:2025:2658

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
4 juni 2025
Publicatiedatum
2 juni 2025
Zaaknummer
11595276 AV EXPL 25-20
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing loonvordering van leerkracht na staking salaris door werkgever

In deze zaak vordert de werknemer, werkzaam als leerkracht, doorbetaling van zijn salaris na de staking van de betaling door de werkgever per 10 februari 2025. De werkgever heeft de betaling gestaakt omdat de werknemer geen werkzaamheden verrichtte. De werknemer beroept zich op artikel 7:628 BW, dat de werkgever verplicht tot loondoorbetaling, tenzij het niet verrichten van arbeid in redelijkheid voor rekening van de werknemer komt. De kantonrechter wijst de vordering af, oordelend dat het niet verrichten van de overeengekomen arbeid in redelijkheid voor rekening van de werknemer behoort te komen. De werknemer had de mogelijkheid om tegen het overplaatsingsbesluit in beroep te gaan, maar heeft hiervan geen gebruik gemaakt. De kantonrechter concludeert dat de werknemer onvoldoende medewerking heeft verleend aan het wegnemen van de oorzaak van de verstoorde arbeidsverhouding en dat de werkgever in redelijkheid de uitbetaling van het salaris heeft kunnen staken. De vordering tot doorbetaling van het salaris wordt afgewezen, evenals de vordering tot vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten. De werknemer wordt veroordeeld in de proceskosten van de werkgever.

Uitspraak

RECHTBANKMIDDEN-NEDERLAND
Civiel recht
Kantonrechter
Zittingsplaats Amersfoort
Zaaknummer: 11595276 \ AV EXPL 25-20 MS/1270
Vonnis in kort geding van 4 juni 2025
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eisende partij,
hierna te noemen: [eiser] ,
gemachtigde: mr. P. Raven,
tegen
de vereniging
[gedaagde],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
gedaagde partij,
hierna te noemen: [gedaagde] ,
gemachtigde: mr. J.W. Janse-Velema.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding met producties;
- de conclusie van antwoord met producties;
- de aanvullende producties van [eiser] ;
- de mondelinge behandeling van 21 mei 2025, waarvan de griffier aantekeningen heeft gemaakt;
- de pleitnota van [eiser] ;
- de pleitnota van [gedaagde] .
1.2.
De uitspraak is bepaald op vandaag.

2.De kern van de zaak

2.1.
[eiser] is bij [gedaagde] in dienst als leerkracht. [gedaagde] heeft per 10 februari 2025 de betaling van zijn salaris gestaakt omdat hij geen werkzaamheden verricht. [eiser] vordert in deze procedure op grond van artikel 7:628 van het Burgerlijk Wetboek (BW) doorbetaling van zijn salaris. De kantonrechter wijst deze vordering af omdat het niet verrichten van de overeengekomen arbeid in redelijkheid voor rekening van [eiser] behoort te komen.

3.De achtergrond van de zaak

3.1.
[eiser] is sinds 1 augustus 2019 bij [gedaagde] in dienst als leerkracht op basis van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd. Op de arbeidsovereenkomst is de cao voor het Primair Onderwijs (hierna: de cao) van toepassing. Wegens langdurige ziekte van [eiser] is de arbeidsovereenkomst door middel van een vaststellingsovereenkomst per 1 mei 2024 beëindigd en is aansluitend een nieuwe arbeidsovereenkomst gesloten. [eiser] werkte sindsdien op de school [school 1] in [plaats 1] in de bovenbouw. Hij werkte daarbij nauw samen met zijn collega [A] .
3.2.
In 2023 en 2024 zijn er bij [school 1] klachten van ouders binnengekomen over [A] en in minder mate ook over [eiser] . Deze klachten hadden betrekking op de manier waarop [A] en [eiser] de kinderen bejegenden. Daarbij is op een zeker moment ook aangegeven dat kinderen zich in de klas onveilig zouden voelen. Een van de ouders heeft hierover begin 2024 ook een anonieme klacht aan de Medezeggenschapsraad gestuurd. Het gebruik van de term ‘onveilig’ heeft een grote impact gehad op de school en op [A] en [eiser] , die hierdoor zeer geraakt waren. Het is een van de redenen geweest waarom de verhouding tussen [A] en [eiser] enerzijds en de bestuurders van [school 1] en [gedaagde] anderzijds onder druk is komen te staan.
3.3.
[gedaagde] heeft aan [eiser] de mogelijkheid tot vrijwillige overplaatsing in overweging gegeven. Toen duidelijk werd dat [eiser] hieraan niet wilde meewerken, heeft [gedaagde] op 9 juli 2024 op grond van artikel 10.5 van de cao een besluit genomen tot overplaatsing van [eiser] naar de school [school 2] in [plaats 2] wegens zwaarwichtige omstandigheden. De zwaarwichtige omstandigheden hadden blijkens dit besluit onder meer betrekking op een verschil van inzicht over het onderwijs tussen [A] en [eiser] enerzijds en collega’s van de onder- en middenbouw anderzijds, die tot een ongezonde spanning leidde. Als gevolg hiervan zouden twee collega’s na de zomervakantie vertrekken. Een belangrijke reden voor het besluit tot overplaatsing was ook dat er 31 leerlingen zouden vertrekken omdat hun ouders niet wilden dat hun kinderen in de bovenbouw les zouden krijgen van [A] en [eiser] , met mogelijk grote gevolgen voor het voortbestaan van [school 1] . Voor [A] geldt dat zij is overgeplaatst naar een school in [plaats 3] .
3.4.
[eiser] heeft vooraf tegen het overplaatsingsbesluit zienswijzen ingediend, waarbij hij heeft aangegeven dat hij het met de overplaatsing niet eens was. Hij had op grond van artikel 12.1 van de cao de mogelijkheid om tegen het overplaatsingsbesluit beroep in te stellen bij de Commissie van Beroep Primair Onderwijs, maar heeft van deze mogelijkheid geen gebruik gemaakt.
3.5.
[eiser] heeft zich op 11 juli 2025 ziekgemeld. De bedrijfsarts heeft op 16 augustus 2024 gerapporteerd dat er niet zozeer sprake is van arbeidsongeschiktheid op basis van ziekte of gebrek, maar van verstoorde arbeidsverhoudingen waardoor er klachten ontstaan. Zij heeft partijen geadviseerd een onafhankelijke mediator in te schakelen om tot een oplossing te komen. [eiser] heeft aangegeven dat hij in plaats van mediation graag eerst overleg wilde voeren. Op 27 augustus 2024 heeft een gesprek plaatsgevonden, dat echter niet tot een oplossing heeft geleid.
3.6.
De bedrijfsarts heeft op 16 september 2024 gerapporteerd dat het spreekuuradvies van 16 augustus 2024 blijft gehandhaafd en dat mediation voorliggend is aan het hervatten van het werk. Na dit advies heeft mediation plaatsgevonden, maar ook dat bood geen oplossing.
3.7.
[eiser] heeft zich op 18 december 2024 opnieuw ziekgemeld.
3.8.
De directeur van [school 2] heeft [eiser] met een e-mail van 6 januari 2025 uitgenodigd voor een kennismaking op 10 januari 2025. [eiser] heeft in reactie hierop laten weten dat hij wegens ziekte verhinderd was.
3.9.
De bedrijfsarts heeft op 17 januari 2025 naar aanleiding van een spreekuurbezoek onder meer het volgende gerapporteerd:
“Betrokkene heeft zich opnieuw ziek gemeld, nadat het mediationtraject dat eind vorig jaar is opgestart niet naar tevredenheid is verlopen maar wel is afgerond. Deze situatie geeft veel spanning en gezondheidsklachten.
Er speelt een langlopende moeilijke kwestie met de werkgever, waardoor betrokkene nu niet kan terugkeren in het werk.
Er is tot op heden niets veranderd aan de werk gebonden situatie en daarmee blijf ik bij mijn advies van september 2024. Ik adviseer partijen opnieuw met elkaar in gesprek te gaan en gezamenlijk naar een oplossing te zoeken buiten een ziekmelding om.”
De bedrijfsarts heeft [eiser] per 17 januari 2025 hersteld gemeld.
3.10.
[eiser] heeft de heer [B] (hierna: [B] ), sinds 1 januari 2025 voorzitter van het College van Bestuur van [gedaagde] , op 23 januari 2025 gemaild met het verzoek om samen met [B] en [A] in gesprek te gaan om te zoeken naar een oplossing. Hij heeft daarbij aangegeven dat hij zijn werk graag op [school 1] zou willen voortzetten. [A] heeft [B] op 22 januari 2025 in een vergelijkbare mail ook om een gesprek gevraagd.
3.11.
[B] heeft in een brief van 24 januari 2025 geantwoord dat hij [eiser] , zoals geadviseerd door de bedrijfsarts, uitnodigt voor een gesprek op 29 januari 2025 om het te hebben over een oplossing buiten een ziekmelding om, maar dat hij dit gesprek individueel met alleen [eiser] in aanwezigheid van een HR-medewerker wil voeren. Hij heeft daarbij ook aangegeven dat hij het besluit tot overplaatsing niet zou terugdraaien.
3.12.
De gemachtigde van [eiser] , mr. Raven, heeft [B] in een e-mail van 27 januari 2025 laten weten dat [eiser] graag een exitregeling wil bespreken, dat hij bij het gesprek aanwezig wil zijn, maar dat hij op 29 januari 2025 verhinderd is.
3.13.
[B] heeft mr. Raven in een brief van 28 januari 2024 meegedeeld dat een gesprek over een exit-regeling buiten aanwezigheid van partijen tussen de raadslieden zou moeten plaatsvinden. Omdat er geen uitzicht bestaat op het bereiken van overeenstemming over een regeling en mr. Raven het gesprek waarvoor hij [eiser] heeft uitgenodigd heeft afgezegd, is volgens [B] sprake van een situatie waarin [eiser] geen werkzaamheden verricht als gevolg van omstandigheden die niet voor rekening van [gedaagde] komen en van [gedaagde] in redelijkheid niet kan worden gevraagd om deze situatie te laten voortduren. [eiser] wordt daarom op 3 februari 2025 op [school 2] verwacht.
3.14.
Mr. Raven heeft in reactie hierop in een e-mail van 29 januari 2025 verwezen naar het advies van de bedrijfsarts en heeft aangekondigd dat eind van de week een concreet voorstel zou worden gedaan. Hij heeft [B] vervolgens in een e-mail van 3 februari 2025 meegedeeld dat [eiser] zich heeft ziekgemeld en dat hij dezelfde dag een beëindigingsvoorstel zou doen. Dit laatste is echter niet gebeurd.
3.15.
[B] heeft [eiser] in een brief van 4 februari 2025 voor de laatste keer opgeroepen om op 5 februari 2025 naar [school 2] te komen. Hij heeft ervoor gewaarschuwd dat anders op grond van artikel 7:628 BW de uitbetaling van zijn salaris zou worden gestaakt. Hij heeft deze brief op 5 februari 2025 in zoverre gecorrigeerd, dat [eiser] op 6 februari 2025 op [school 2] wordt verwacht.
3.16.
Mr. Raven heeft in een e-mail van 5 februari 2025 hiertegen bezwaar gemaakt.
3.17.
[eiser] is op 6 februari 2025 niet op [school 2] verschenen. [B] heeft hem vervolgens in een brief van 6 februari 2025 meegedeeld dat de uitbetaling van zijn salaris met ingang van 10 februari 2025 wordt gestaakt.

4.De beoordeling

De vordering van [eiser] en de onderbouwing daarvan
4.1.
[eiser] vordert veroordeling van [gedaagde] tot betaling van:
1. het brutoloon van € 3.166,20 per maand exclusief vakantietoeslag en overige emolumenten vanaf 10 februari 2025 tot de arbeidsovereenkomst rechtsgeldig zal zijn beëindigd;
2. de wettelijke verhoging over het achterstallig salaris en de wettelijke rente;
3. de buitengerechtelijke incassokosten van € 2.500,00 exclusief btw;
4. de proceskosten en de nakosten.
4.2.
[eiser] stelt ter onderbouwing van zijn vordering dat sprake is van situatieve ongeschiktheid. Hij stelt dat uit het advies van de bedrijfsarts van 17 januari 2025 volgt dat eerst gezamenlijk moet worden gezocht naar een oplossing en dat het uitvoeren van de bedongen arbeid zal leiden tot ziekte als bedoeld in artikel 7:629 BW zolang het onderliggende geschil niet is opgelost. Volgens [eiser] is sprake van onwerkbare arbeidsomstandigheden als gevolg van het (lompe) gedrag van de voormalig bestuurder van [gedaagde] , de voormalig directeur en de interim-directeur van [school 1] en komt de oorzaak van de onwerkbare arbeidsomstandigheden daarom voor rekening van [gedaagde] . [eiser] stelt dat van hem, gelet op de reeds bij hem aanwezige lichamelijke klachten, niet kan worden gevergd het werk te hervatten en dat hij er werkelijk alles aan heeft gedaan om het conflict op te lossen.
Het verweer van [gedaagde] en de onderbouwing daarvan
4.3.
[gedaagde] voert verweer en concludeert - kort samengevat - tot afwijzing van de vorderingen van [eiser] , met veroordeling van [eiser] in de volledige advocaatkosten van € 4.900,00.
4.4.
[gedaagde] stelt zich, naast een aantal formele verweren die hieronder aan orde komen, op het standpunt dat zij op grond van artikel 7:628 BW de uitbetaling van het salaris van [eiser] terecht heeft gestaakt. Volgens [gedaagde] komt het voor rekening van [eiser] dat hij niet werkt. [gedaagde] voert hiertoe aan dat zij keer op keer heeft willen voorzien in oplossingen voor [eiser] , maar dat [eiser] deze telkens heeft afgewezen. Er is sprake van een geldig overplaatsingsbesluit, maar [eiser] gaat niet in op uitnodigingen om naar [school 2] te komen. Hij eist dat [B] het overleg over een terugkeer naar [school 1] heropent, terwijl hij weet dat dit niet aan de orde is. [gedaagde] heeft sinds 27 augustus 2024 het volledige salaris van [eiser] doorbetaald, terwijl [eiser] niet werkt en er geen sprake is van medische arbeidsongeschiktheid.
Spoedeisend belang
4.5.
Het spoedeisend belang volgt uit het feit dat het hier gaat om een loonvordering en [eiser] zijn salaris nodig heeft om in zijn levensonderhoud te voorzien.
De formele verweren slagen niet
4.6.
[gedaagde] heeft erover geklaagd dat de dagvaarding te laat is betekend, dat de tekst van de dagvaarding niet overeenkomt met de producties waarnaar wordt verwezen en dat [eiser] de substantiëringsplicht niet is nagekomen. Voor zover hiervan sprake is ziet de kantonrechter geen aanleiding om hier consequenties aan te verbinden, omdat niet is gebleken dat [gedaagde] hierdoor in haar procesbelangen is geschaad.
Inhoudelijk
4.7.
De rechter moet in dit kort geding beoordelen of de vorderingen in de bodemprocedure een zodanige kans van slagen hebben, dat vooruitlopend daarop toewijzing van de voorlopige voorziening gerechtvaardigd is. Daarbij geldt als uitgangspunt dat in deze procedure geen plaats is voor bewijslevering.
Er is geen sprake van arbeidsongeschiktheid als gevolg van ziekte
4.8.
De kantonrechter stelt op basis van de rapportages van de bedrijfsarts vast dat bij [eiser] geen sprake is arbeidsongeschiktheid als gevolg van ziekte. [eiser] heeft daarom op grond van artikel 7:629 BW geen recht op doorbetaling van zijn salaris.
Toetsingskader artikel 7:628 BW
4.9.
[eiser] doet een beroep op artikel 7:628 BW. In dit artikel is bepaald dat de werkgever verplicht is het naar tijdruimte vastgestelde loon te voldoen indien de werknemer de overeengekomen arbeid geheel of gedeeltelijk niet heeft verricht, tenzij het geheel of gedeeltelijk niet verrichten van de overeengekomen arbeid in redelijkheid voor rekening van de werknemer behoort te komen.
4.10.
Een werknemer heeft op grond van dit artikel ook recht op loondoorbetaling als sprake is van arbeidsomstandigheden waarvan de oorzaak in redelijkheid voor rekening van de werkgever behoort te komen en deze voor hem zodanig waren dat, met het oog op de (dreiging van) psychische of lichamelijke klachten, van hem redelijkerwijs niet kon worden gevergd dat hij zijn werkzaamheden zou verrichten. Dit wordt ook wel situatieve arbeidsongeschiktheid genoemd. De werknemer moet in dat geval wel alle medewerking verlenen aan het wegnemen van de oorzaak. [1]
Het niet verrichten van arbeid komt voor rekening van [eiser]
4.11.
Partijen verschillen van mening over de vraag of uit de rapportage van de bedrijfsarts van 17 januari 2025 volgt dat tussen [eiser] en [gedaagde] sprake is van een verstoorde arbeidsverhouding waardoor [eiser] op grond van (dreigende) psychische of lichamelijke klachten niet in staat is tot het verrichten van zijn werkzaamheden. Dit kan naar het oordeel van de kantonrechter echter in het midden worden gelaten. Voor zover deze situatie zich voordoet dient dit in redelijkheid voor rekening van [eiser] te komen, omdat hij onvoldoende medewerking heeft verleend aan het wegnemen van de oorzaak van de verstoorde arbeidsverhouding.
4.12.
Daarbij wordt in aanmerking genomen dat [A] en [eiser] [B] naar aanleiding van de rapportage van de bedrijfsarts weliswaar om een gesprek hebben verzocht om tot een oplossing te komen, maar dat uit hun brieven van 22 en 23 januari 2025 kan worden afgeleid dat zij de discussie over hun overplaatsing wilden heropenen. Dat blijkt uit het feit dat zij het gesprek gezamenlijk wilden voeren en dat [eiser] heeft geschreven dat hij zijn werk graag op [school 1] zou willen voortzetten. [B] heeft zich bereid verklaard om met [A] en [eiser] individueel in gesprek te gaan, maar heeft op voorhand aangegeven dat hij niet zou terugkomen op het overplaatsingsbesluit. Hij heeft deze voorwaarde in redelijkheid aan het gesprek kunnen stellen: het overplaatsingsbesluit was immers al op 9 juni 2024 genomen en [eiser] en [A] hebben destijds nagelaten hiertegen in beroep te gaan bij de Commissie van Beroep Primair Onderwijs of om een procedure bij de kantonrechter aanhangig te maken. [eiser] heeft er geen blijk van gegeven dat hij het gesprek met [B] onder deze voorwaarde wilde voeren en dat hij openstond voor een andere oplossing dan terugkeer naar [school 1] of het sluiten van een vaststellingsovereenkomst. Het gesprek heeft dan ook niet plaatsgevonden en dat is aan [eiser] toe te rekenen.
4.13.
Naar het voorlopig oordeel van de kantonrechter had in de gegeven omstandigheden redelijkerwijs van [eiser] mogen worden verwacht dat hij op [school 2] aan het werk ging. Het is weliswaar begrijpelijk dat hij behoefte heeft aan een oplossing van het onderliggende probleem voordat hij zijn werk hervat, maar partijen zijn al heel lang bezig om tot een oplossing te komen en dit is tot nu toe nog steeds niet gelukt. Er is ook nog geen uitzicht op een snelle oplossing. [eiser] heeft aangekondigd dat hij na de uitspraak een verzoek zal indienen tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst, maar op dit moment is nog niet te voorzien of en zo ja, per wanneer de arbeidsovereenkomst zal eindigen. Er is dus sprake van een patstelling, waarbij [eiser] sinds zijn overplaatsing geen werkzaamheden meer heeft verricht maar wel door [gedaagde] is doorbetaald. [eiser] heeft geen andere omstandigheden aangevoerd op grond waarvan zou moeten worden aangenomen dat van hem in redelijkheid niet kan worden gevergd om op [school 2] aan de slag te gaan. [gedaagde] hoefde deze situatie daarom niet langer te laten voortduren. Zij heeft [eiser] meerdere keren tevergeefs opgeroepen om op [school 2] aan het werk te gaan en heeft daarom in redelijkheid kunnen beslissen de uitbetaling van het salaris van [eiser] per 10 februari 2025 te staken.
De vorderingen worden afgewezen
4.14.
De kantonrechter vindt het gezien het voorgaande aannemelijk dat een bodemrechter zal oordelen dat de omstandigheid dat [eiser] geen werkzaamheden verricht in redelijkheid voor zijn rekening moet komen. De vordering van [eiser] tot doorbetaling van zijn salaris per 10 februari 2025, vermeerderd met wettelijke verhoging en wettelijke rente, wordt daarom afgewezen. Hetzelfde geldt voor de vordering tot vergoeding van de buitengerechtelijke incassokosten.
Kosten
4.15.
[eiser] is in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De kantonrechter ziet geen aanleiding om [eiser] in de daadwerkelijk gemaakte advocaatkosten te veroordelen. Vergoeding van werkelijk gemaakte proceskosten is volgens vaste jurisprudentie alleen mogelijk in buitengewone omstandigheden waarbij moet worden gedacht aan misbruik van procesrecht of onrechtmatige daad. Daarvan is bij [eiser] geen sprake geweest.
4.16.
De proceskosten van [gedaagde] worden daarom met toepassing van het liquidatietarief begroot op:
- salaris gemachtigde
814,00
- nakosten
135,00
(plus de kosten van betekening zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
949,00

5.De beslissing

De kantonrechter
5.1.
wijst de vorderingen van [eiser] af;
5.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten van € 949,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met de kosten van betekening als [eiser] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend;
5.3.
verklaart dit vonnis wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. D.A. van Steenbeek en in het openbaar uitgesproken op 4 juni 2025.

Voetnoten

1.Hoge Raad 27 juni 2008, ECLI:NL:HR:2008:BC7669 ( [achternaam] /SGBO).