ECLI:NL:RBMNE:2025:2522

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
23 mei 2025
Publicatiedatum
23 mei 2025
Zaaknummer
11652503
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schorsing concurrentiebeding in arbeidsovereenkomst en vordering tot nakoming

In deze zaak heeft eiser, werkzaam bij gedaagde, een kort geding aangespannen om het concurrentiebeding in zijn arbeidsovereenkomst te schorsen, zodat hij in dienst kan treden bij een concurrent, [bedrijf 1] B.V. Gedaagde, een bedrijf dat verpakkingsoplossingen biedt, verzet zich hiertegen en stelt dat haar bedrijfsdebiet wordt aangetast als het concurrentiebeding niet gehandhaafd blijft. De voorzieningenrechter heeft op 23 mei 2025 geoordeeld dat gedaagde voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat het concurrentiebeding moet worden gehandhaafd. De vordering van eiser is in conventie afgewezen, terwijl de vordering van gedaagde in reconventie is toegewezen, waarbij eiser is verboden in dienst te treden bij [bedrijf 1]. De voorzieningenrechter heeft overwogen dat er sprake is van een spoedeisend belang en dat de belangen van gedaagde zwaarder wegen dan die van eiser. Eiser moet de proceskosten in conventie en reconventie betalen. Het vonnis is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

RECHTBANKMIDDEN-NEDERLAND
Civiel recht
Kantonrechter
Zittingsplaats Utrecht
Zaaknummer: 11652503 \ UV EXPL 25-104
Vonnis in kort geding van 23 mei 2025
in de zaak van
[eiser],
wonende in [woonplaats] ,
eisende partij in conventie,
verwerende partij in reconventie,
hierna te noemen: [eiser] ,
gemachtigde: mr. A. Harmanci,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
[gedaagde] B.V.,
gevestigd in [vestigingsplaats] ,
gedaagde partij in conventie,
eisende partij in reconventie,
hierna te noemen: [gedaagde] ,
gemachtigde: mr. R.J.M. Tappel en mr. M.J.V. van Logten.

1.De procedure

1.1.
De voorzieningenrechter heeft de volgende stukken ontvangen:
- de betekende dagvaarding met producties 1 t/m 7;
- de conclusie van antwoord en eis in reconventie met producties 1 t/m 14;
- de pleitnota van [eiser] ;
- de pleitnota van [gedaagde] .
1.2.
De mondelinge behandeling is gehouden op 6 mei 2025. [eiser] is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Namens [gedaagde] is verschenen [bestuurder] , bestuurder, bijgestaan door de gemachtigden. Door of namens partijen zijn de standpunten toegelicht en is antwoord gegeven op vragen van de voorzieningenrechter. Daarvan heeft de griffier aantekeningen gemaakt.
1.3.
Na sluiting van de mondelinge behandeling heeft de voorzieningenrechter beslist dat vonnis zal worden gewezen.

2.De kern van de zaak

2.1.
[eiser] wil met deze procedure bereiken dat het concurrentiebeding in zijn arbeidsovereenkomst wordt geschorst, zodat hij in dienst kan treden bij [bedrijf 1] B.V. (hierna: [bedrijf 1] ). [gedaagde] is het daar niet mee eens. Volgens [gedaagde] wordt haar bedrijfsdebiet aangetast als het concurrentiebeding niet gehandhaafd blijft. Naar het voorlopige oordeel van de voorzieningenrechter heeft [gedaagde] dit voldoende aannemelijk gemaakt en zal de vordering van [eiser] , gelet op de door hem aangevoerde belangen, in conventie worden afgewezen. In reconventie heeft [gedaagde] gevorderd [eiser] te gebieden het concurrentiebeding na te leven en [eiser] te verbieden in dienst te treden bij [bedrijf 1] . De voorzieningenrechter zal deze vordering in reconventie toewijzen. De gevorderde dwangsom wordt afgewezen. De voorzieningenrechter legt dit hierna uit.

3.De achtergrond van de zaak

3.1.
[gedaagde] is een bedrijf dat gespecialiseerd is in het ontwikkelen en produceren van geïntegreerde oplossingen voor het verpakken, verwerken, etiketteren en controleren van producten. [gedaagde] biedt onder meer technologieën waarmee producten hygiënisch, efficiënt en duurzaam kunnen worden verwerkt en verpakt. [gedaagde] heeft circa 65 medewerkers in dienst.
3.2.
[eiser] is op 1 oktober 2023 bij [gedaagde] in dienst getreden als [functie] op grond van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd. Per 1 juni 2024 is de arbeidsovereenkomst overgegaan in een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd, inclusief concurrentiebeding. Het concurrentiebeding houdt – onder meer – in dat [eiser] zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van [gedaagde] gedurende één jaar na het einde van de arbeidsovereenkomst niet werkzaam mag zijn voor een concurrent van [gedaagde] .
3.3.
[eiser] heeft op 26 februari 2025 aan [gedaagde] laten weten dat hij zijn arbeidsovereenkomst wil opzeggen en verzocht het concurrentiebeding buiten toepassing te laten zodat hij in dienst kan treden bij [bedrijf 1] . [gedaagde] heeft laten weten hier niet aan mee te werken en het concurrentiebeding te handhaven.
3.4.
[eiser] is vervolgens overgegaan tot het instellen van dit kort geding.

4.De beoordeling

in conventie en reconventie
Er is sprake van een spoedeisend belang
4.1.
De voorzieningenrechter moet beoordelen of [eiser] en [gedaagde] een spoedeisend belang hebben bij hun vorderingen. Van een spoedeisend belang is sprake als een onmiddellijke voorziening nodig is en van [eiser] , dan wel [gedaagde] , niet kan worden verlangd dat de uitkomst van een bodemprocedure wordt afgewacht.
4.2.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat [eiser] voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij in conventie een dergelijk spoedeisend belang heeft bij de vordering tot schorsing van het concurrentiebeding in zijn arbeidsovereenkomst. Zo is gesteld dat het aanbod van [bedrijf 1] aan [eiser] binnenkort verloopt. De spoedeisendheid is hiermee gegeven. Dit geldt ook voor de door [gedaagde] ingestelde reconventionele vordering tot handhaving van het concurrentiebeding, omdat die vordering tot doel heeft op korte termijn te voorkomen dat [eiser] in dienst treedt bij [bedrijf 1] .
in conventie
Petitum dagvaarding
4.3.
In het petitum van de dagvaarding heeft [eiser] gevorderd om ‘ [bedrijf 2] ’ te veroordelen tot hetgeen is gevorderd. Volgens [gedaagde] kan zij op grond van dit petitum niet veroordeeld worden, omdat zij [bedrijf 2] niet is en [bedrijf 2] ook geen enkele betrokkenheid heeft bij [gedaagde] of de arbeidsovereenkomst van [eiser] .
4.4.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat voor [gedaagde] duidelijk moet zijn geweest dat zij abusievelijk met ‘ [bedrijf 2] ’ is aangeduid, terwijl dit evident ‘ [gedaagde] B.V.’ moest zijn, zodat (ook) een redelijke uitleg van de dagvaarding moet leiden tot de slotsom dat de vorderingen jegens [gedaagde] zijn ingesteld. Overwogen wordt dat partijen eerder al standpunten hebben uitgewisseld over het hier voorliggende concurrentiebeding en dat het gaat om een eenmalige verkeerde partijvermelding. Nu [gedaagde] ook niet in haar belangen of verdediging kan zijn geschaad door deze kennelijke misslag, wordt deze hierbij gerectificeerd. [1]
Het concurrentiebeding moet voorlopig worden gehandhaafd
4.5.
[eiser] vordert in conventie dat het concurrentiebeding in zijn arbeidsovereenkomst wordt geschorst, zodat hij in dienst kan treden bij [bedrijf 1] . [gedaagde] voert hiertegen verweer. [gedaagde] concludeert tot niet-ontvankelijkheid van [eiser] , dan wel tot afwijzing van de vorderingen van [eiser] , met uitvoerbaar bij voorraad te verklaren veroordeling van [eiser] in de kosten van deze procedure.
4.6.
Tussen partijen is niet in geschil dat het concurrentiebeding rechtsgeldig is overeengekomen. In geschil is in hoeverre [gedaagde] en [bedrijf 1] concurrenten van elkaar zijn en of het concurrentiebeding aan de indiensttreding van [eiser] bij [bedrijf 1] in de weg staat.
4.7.
Naar het voorlopige oordeel van de voorzieningenrechter moeten [gedaagde] en [bedrijf 1] als concurrenten van elkaar worden gezien en staat het concurrentiebeding aan de indiensttreding van [eiser] bij [bedrijf 1] in de weg vanwege de aantasting van het bedrijfsdebiet van [gedaagde] . De voorzieningenrechter zal daarom niet overgaan tot schorsing van het concurrentiebeding in de arbeidsovereenkomst van [eiser] . Hierover wordt het volgende overwogen.
[gedaagde] en [bedrijf 1] zijn concurrenten van elkaar
4.8.
Anders dan [eiser] heeft gesteld, is [bedrijf 1] naar het voorlopige oordeel van de voorzieningenrechter wel een onderneming die zodanig gelijk of gelijksoortig is aan die van [gedaagde] dat sprake is van een concurrent van [gedaagde] . De voorzieningenrechter zal hieronder uitleggen waarom.
4.9.
[eiser] heeft aangevoerd dat [gedaagde] , in tegenstelling tot [bedrijf 1] , meerdere sectoren bedient en daardoor in een ander segment opereert. Zo zou [bedrijf 1] enkel verpakkingsmachines leveren op basis van doorverkoop en [gedaagde] naast doorverkoop ook zelf geproduceerde verpakkingsmachines verkopen. [gedaagde] heeft dit gemotiveerd betwist en toegelicht dat de eigen machines in Duitsland worden geproduceerd en dat zij in Nederland alleen verkoop en onderhouds- en storingsservice doet. Volgens [gedaagde] verkopen beide ondernemingen zowel nieuwe als tweedehandse verpakkingsmachines en bieden beide bedrijven daar een onderhoudsservice bij aan. Potentiële klanten vragen in de praktijk verder bij zowel [gedaagde] als [bedrijf 1] offertes aan voor vergelijkbare producten, omdat [gedaagde] ook onderhoudsservices aanbiedt voor andere merken dan enkel haar eigen verpakkingsmachines. Een verschil tussen beide ondernemingen is dat [gedaagde] de eigen verpakkingsmachines bij haar moederonderneming in Duitsland inkoopt en [bedrijf 1] zich niet beperkt tot één inkooppunt. [eiser] heeft dat niet weersproken. Dit verschil maakt volgens [gedaagde] echter niet dat beide ondernemingen in een ander segment opereren. De voorzieningenrechter volgt [gedaagde] in dat standpunt. De producten en diensten die beide ondernemingen aanbieden zijn in de kern gelijk, namelijk nieuwe en tweedehandse verpakkingsmachines, gecombineerd met een onderhoudsservice. Ook is onweersproken gesteld door [gedaagde] dat zij en [bedrijf 1] heel veel dezelfde klanten hebben.
4.10.
Voor zover [eiser] verder heeft aangevoerd dat [gedaagde] op internationaal niveau opereert en [bedrijf 1] dat vooral in Nederland en de rest van de Benelux doet, maakt dit niet anders. Beide ondernemingen begeven zich namelijk (weliswaar voor een deel) in ieder geval in Nederland en binnen hetzelfde segment. Dat het marktaandeel van [gedaagde] hierbij aanzienlijk groter is dan het marktaandeel van [bedrijf 1] , zoals door [eiser] gesteld, leidt hierbij ook niet tot een andere uitkomst.
4.11.
Gelet op het voorgaande, is voldoende aannemelijk geworden dat [bedrijf 1] als gelijksoortig of aanverwant bedrijf, zoals dat is bedoeld in artikel 13 van de arbeidsovereenkomst, moet worden aangemerkt; [gedaagde] en [bedrijf 1] bedienen allebei eenzelfde type (zakelijke) klant. Dit leidt ertoe dat het concurrentiebeding in beginsel in de weg staat aan de indiensttreding van [eiser] bij [bedrijf 1] .
Het concurrentiebeding zal niet worden geschorst
4.12.
Een concurrentiebeding in een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd kan in kort geding op grond van artikel 7:653 lid 3 sub b BW geheel of gedeeltelijk worden geschorst (vooruitlopend op vernietiging in een bodemprocedure). De toets hiervoor is een belangenafweging: de voorzieningenrechter moet beoordelen of, in verhouding tot het te beschermen belang van de werkgever ( [gedaagde] ), de werknemer ( [eiser] ) door het concurrentiebeding onbillijk wordt benadeeld. Naar het voorlopige oordeel van de voorzieningenrechter is van een dergelijke onbillijke benadeling geen sprake. Hierover wordt het volgende overwogen.
Het belang van [eiser]
4.13.
[eiser] heeft – samengevat – als belang om bij [bedrijf 1] in dienst te treden aangevoerd dat hij er bij indiensttreding € 500,- bruto aan salaris op vooruitgaat, zijn reistijd sterk beperkt wordt en de werktijden beter aansluiten op zijn privéleven doordat hij daar geen storingsdiensten hoeft te verrichten.
4.14.
[gedaagde] heeft de door [eiser] aangevoerde belangen weersproken. Zo is [eiser] , woonachtig in [woonplaats] , in zijn huidige functie doorgaans slechts twee keer per maand op de kantoorlocatie van [gedaagde] in [vestigingsplaats] aanwezig en kan er daardoor vrijwel geen sprake zijn van een sterke beperking in reistijd. Hoewel [bedrijf 1] zelf in [woonplaats] is gevestigd, lijkt uit de informatie op haar website volgens [gedaagde] ook te volgen dat [eiser] juist verder of meer zal moeten reizen voor zijn werkzaamheden, met name ook omdat er veel mensen werken die ook in de directe omgeving wonen en dus de klanten aldaar zullen willen bedienen. Verder bestaat volgens [gedaagde] ook bij haar de mogelijkheid om geen storingsdiensten te verrichten en kan daar dus ook geen belang voor [eiser] in zijn gelegen. Of [eiser] er financieel ook echt op vooruit gaat, is volgens [gedaagde] geen gegeven gelet op haar (betere) secundaire arbeidsvoorwaarden.
Het belang van [gedaagde]
4.15.
[gedaagde] heeft – samengevat – als belang tegenover dat van [eiser] gesteld dat haar bedrijfsdebiet (goodwill en knowhow) wordt aangetast als [eiser] in dienst treedt bij [bedrijf 1] . In dit verband heeft [gedaagde] aangevoerd dat zij haar servicemonteurs, waaronder [eiser] , zelf opleidt en [eiser] daardoor onder andere beschikt over kennis van vacuümtechnieken die specifiek gelden voor de verpakkingsmachines van [gedaagde] . De door [eiser] bij [gedaagde] gevolgde trainingen waren namelijk specifiek gericht op de werking en opbouw van [gedaagde] -verpakkingsmachines. Volgens [gedaagde] heeft [eiser] tijdens zijn werkzaamheden verder ook kennis vergaard over veelvoorkomende onderhoudsproblemen en de intern door [gedaagde] ontwikkelde oplossingen daarvoor. [eiser] weet daardoor precies welke machines onderhoudsintensief zijn, waar deze zich bevinden en tegen welke prijs deze worden onderhouden. Met die informatie kan [eiser] [bedrijf 1] helpen om de dienstverlening, producten en prijsstrategie van [bedrijf 1] te daarop af te stemmen of te verbeteren. [eiser] is ook door [bedrijf 1] benaderd voor de functie, wat het voorgaande voor [gedaagde] bevestigt.
4.16.
[eiser] heeft het belang van [gedaagde] weersproken. [eiser] stelt dat hij als servicemonteur alleen simpele werkzaamheden verricht, zoals onderhoud van machines, en het onder begeleiding oplossen van storingen en doen van reparaties. Zo krijgt hij instructies over een klant en een locatie en gaat hij daar dan vervolgens naar toe om de onderhoudswerkzaamheden uit te voeren. [eiser] stelt hierdoor niet te beschikken over knowhow of goodwill waardoor [bedrijf 1] over een concurrentievoordeel komt te beschikken wanneer hij daar in dienst treedt. Verder zou hij ook niet over cruciale concurrentiegevoelige informatie beschikken en geen belangrijk klantcontact of een actieve rol in de klantenwerving hebben gehad. Het – zoals later door [gedaagde] aangevoerd abusievelijk – gedane aanbod ter afkoop van het concurrentiebeding duidt er volgens [eiser] op dat het concurrentiebeding wordt gebruikt om [eiser] aan [gedaagde] te binden en zo de kosten voor werving en genoten opleidingen terug te verdienen, waarvoor het concurrentiebeding niet is bedoeld.
Het belang van [gedaagde] prevaleert boven het belang van [eiser]
4.17.
Alles overwegende, wordt [eiser] naar het voorlopige oordeel van de voorzieningenrechter niet onbillijk door het concurrentiebeding benadeeld in verhouding tot de belangen van [gedaagde] .
4.18.
[gedaagde] heeft haar belang bij handhaving van het concurrentiebeding, in tegenstelling tot [eiser] , voldoende aannemelijk gemaakt. Zo heeft [gedaagde] uitvoerig argumenten aangedragen waaruit volgt dat haar bedrijfsdebiet wordt aangetast en heeft [eiser] die onvoldoende gemotiveerd weersproken. Dat het concurrentiebeding zou worden gebruikt om [eiser] aan [gedaagde] te binden en zo de kosten voor werving en genoten opleidingen terug te verdienen, is naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet aannemelijk geworden. De belangen van [eiser] zijn, in het licht van de gemotiveerde betwisting van [gedaagde] , daarnaast onvoldoende aannemelijk gemaakt. Niet is duidelijk of de reistijd bij de indiensttreding bij [bedrijf 1] daadwerkelijk korter is. Het werk bestaat grotendeels uit klantenbezoeken en dat [eiser] bij [bedrijf 1] , meer dan bij [gedaagde] , vooral klanten zal bedienen dicht bij huis, heeft [eiser] in het licht van het verweer van [gedaagde] onvoldoende aannemelijk gemaakt. Verder heeft [gedaagde] aangegeven dat het bij haar mogelijk is om geen storingsdiensten te verrichten en niet is gebleken dat [eiser] die mogelijkheid heeft onderzocht, dan wel dat [gedaagde] daar afwijzend op heeft beslist. Het belang van een hoger salaris van € 500,- bruto resteert dan voor [eiser] , waarbij niet duidelijk is geworden in hoeverre de arbeidsrechtelijke positie van [eiser] daadwerkelijk verbetert, gelet op de overige arbeidsvoorwaarden. Ook wordt bij de belangenafweging betrokken dat niet is gesteld of gebleken dat [eiser] bij handhaving van het concurrentiebeding onvoldoende mogelijkheden zou hebben om elders een andere baan te vinden.
4.19.
Voor zover [eiser] nog heeft aangevoerd dat [gedaagde] al in voldoende mate wordt beschermd door het geheimhoudingsbeding waaraan [eiser] is gebonden, wordt overwogen dat een geheimhoudingsbeding het bedrijfsdebiet onvoldoende beschermt. Het is voor [gedaagde] lastig(er) om dit beding in te roepen, in plaats van het concurrentiebeding. Bij een geheimhoudingsbeding moet immers gesteld en onderbouwd worden dat [eiser] (indirect) klanten van [gedaagde] heeft benaderd of bedrijfsgevoelige informatie heeft doorgespeeld aan concurrenten.
4.20.
Het voorgaande leidt ertoe dat het belang van [gedaagde] naar het voorlopige oordeel van de voorzieningenrechter boven dat van [eiser] prevaleert en dat niet wordt overgegaan tot schorsing van het concurrentiebeding.
[eiser] moet de proceskosten in conventie betalen
4.21.
[eiser] is in conventie in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten (inclusief nakosten) betalen. De proceskosten van [gedaagde] worden begroot op:
- salaris gemachtigde
814,00
- nakosten
135,00
(plus de kosten van betekening zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
949,00
De wettelijke rente over de proceskosten
4.22.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt ook toegewezen zoals vermeld in de beslissing.
in reconventie
4.23.
In reconventie heeft [gedaagde] gevorderd [eiser] te gebieden het concurrentiebeding onverkort na te leven en [eiser] te verbieden in dienst te treden bij [bedrijf 1] , op straffe van een dwangsom. De voorzieningenrechter zal de vordering tot nakoming van het concurrentiebeding toewijzen. De dwangsom zal worden afgewezen. Hierover wordt het volgende overwogen.
4.24.
[eiser] heeft zich tegen de eis in reconventie verweerd door – samengevat – aan te voeren dat de vordering een verklaring voor recht is dat het concurrentiebeding van toepassing is. Volgens [eiser] kan een dergelijke vordering vanwege het declaratoire karakter niet in kort geding worden ingesteld. De voorzieningenrechter volgt dat standpunt niet. [gedaagde] vordert geen verklaring voor recht, zij vordert – zo begrijpt de voorzieningenrechter – naleving van het concurrentiebeding en betaling van een voorschot aan dwangsommen bij niet-naleving daarvan. Een dergelijke voorziening kan in kort geding worden gevorderd.
4.25.
Gelet op hetgeen in conventie is overwogen, zal de vordering van [gedaagde] worden toegewezen. Voor oplegging van een dwangsom ziet de voorzieningenrechter, nu in de arbeidsovereenkomst reeds een boetebeding in dit verband is overeengekomen, geen aanleiding. Bovendien is [eiser] niet al bij [bedrijf 1] in dienst getreden, zodat daar niet al een belang van [gedaagde] voor een dwangsom is gelegen.
[eiser] moet de proceskosten in reconventie betalen
4.26.
[eiser] is in reconventie in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten van [gedaagde] betalen. De proceskosten van [gedaagde] in reconventie worden begroot op nihil, gelet op de samenhang met de vorderingen in conventie.
in conventie en reconventie
Het vonnis zal uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard
4.27.
De kantonrechter zal het vonnis uitvoerbaar bij voorraad verklaren, zoals is gevorderd. Dat betekent dat de beslissing moet worden gevolgd, ook als een van de partijen hoger beroep instelt tegen deze beslising. De beslissing geldt in dat geval tot het gerechtshof een andere beslissing neemt.

5.De beslissing

in conventie
5.1.
wijst de vorderingen van [eiser] af;
5.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten van € 949,00, te betalen binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met de kosten van betekening als [eiser] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend;
5.3.
veroordeelt [eiser] tot betaling van de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn betaald;
5.4.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
in reconventie
5.5.
veroordeelt [eiser] tot nakoming van het met [gedaagde] overeengekomen concurrentiebeding en verbiedt [eiser] om gedurende de termijn van het beding in dienst te treden van [bedrijf 1] ;
5.6.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten aan de zijde van [gedaagde] , in dit vonnis begroot op nihil;
5.7.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. F.H. Charbon en in het openbaar uitgesproken op 23 mei 2025.
LHJ/63796

Voetnoten

1.Vergelijk HR 10 juli 2025, ECLI:NL:HR:2015:1844.