Uitspraak
1.De procedure
- de brief van 24 maart 2025 van [eiser] met productie 9 en 10,
Rechtbank Midden-Nederland
In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Midden-Nederland op 10 april 2025 uitspraak gedaan in een kort geding waarin gedaagde in verzet zich heeft verzet tegen een eerder verstekvonnis van 16 januari 2025. Gedaagde vorderde betaling van € 12.000 aan achterstallige terugbetalingstermijnen en € 4.000 per maand voor de komende drie maanden, gebaseerd op een terugbetalingsregeling die in 2024 zou zijn overeengekomen. Gedaagde stelde dat zij in 2022 een bedrag van 50.000 dollar in depot had gegeven aan eiser, die volgens gedaagde de terugbetalingsregeling niet nakwam. Eiser in verzet betwistte de vorderingen en stelde dat er een vaststellingsovereenkomst was gesloten, waardoor gedaagde niets meer van hem te vorderen had. De kantonrechter oordeelde dat het verzet gegrond was, omdat eiser tijdig en op de juiste wijze verzet had ingesteld. De rechter oordeelde dat de vorderingen van gedaagde niet toewijsbaar waren in kort geding, omdat er onvoldoende zekerheid bestond over de uitkomst van een eventuele bodemprocedure. De kantonrechter vernietigde het verstekvonnis en wees de vorderingen van gedaagde af. Tevens werd het beslag opgeheven en werd gedaagde veroordeeld tot betaling van de proceskosten.