ECLI:NL:RBMNE:2025:2364

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
14 mei 2025
Publicatiedatum
16 mei 2025
Zaaknummer
580442
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontbinding van een aannemingsovereenkomst wegens toerekenbaar tekortschieten en vorderingen tot schadevergoeding

In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 14 mei 2025 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en meerdere gedaagden over een aannemingsovereenkomst voor de bouw van een aanbouw aan de woning van de eiser. De eiser heeft de overeenkomst ontbonden wegens toerekenbaar tekortschieten van de gedaagden. De rechtbank heeft vastgesteld dat de gedaagden, [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3], de contractspartijen zijn van de eiser, terwijl [gedaagde sub 1] geen contractspartij is. De eiser vorderde een verklaring voor recht dat de aanneemovereenkomst is ontbonden en schadevergoeding voor de geleden schade. De rechtbank heeft geoordeeld dat de vorderingen van de eiser grotendeels gegrond zijn en heeft de gedaagden veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 9.600 aan de eiser, alsook een schadevergoeding van € 13.236,76, te vermeerderen met wettelijke rente. De rechtbank heeft ook de proceskosten van de eiser toegewezen en de gedaagden in de proceskosten veroordeeld. De vorderingen tegen [gedaagde sub 1] zijn afgewezen, omdat deze geen contractspartij was bij de aanneemovereenkomst.

Uitspraak

RECHTBANK Midden-Nederland

Civiel recht
Zittingsplaats Lelystad
Zaaknummer: C/16/580442 / HL ZA 24-237
Vonnis van 14 mei 2025
in de zaak van
[eiser],
wonend in [woonplaats 1] ,
eisende partij,
hierna te noemen: [eiser] ,
advocaat: mr. V.B. Bugday,
tegen

1.[gedaagde sub 1] ,

2.
[gedaagde sub 2],
beiden wonend in [woonplaats 2] ,
gedaagde partijen
advocaat: mr. A. Adl Rudbordeh,
hierna samen te noemen: [gedaagden c.s] . (in meervoud),
en hierna afzonderlijk te noemen: [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] ,
en

3.[gedaagde sub 3] ,

wonend in [woonplaats 3] ,
gedaagde partij,
hierna te noemen: [gedaagde sub 3] ,
niet verschenen.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding met producties 1 t/m 20;
- de conclusie van antwoord;
- de akte overlegging producties van [eiser] met productie 21;
- de mondelinge behandeling van 14 februari 2025, waarvan door de griffier aantekeningen zijn gemaakt;
- de spreekaantekeningen van [eiser] ;
- de spreekaantekeningen van [gedaagden c.s] .
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De kern van de zaak
2.1.
Met welke partij(en) heeft [eiser] een overeenkomst voor de bouw van een aanbouw aan zijn woning gesloten (hierna: de aanneemovereenkomst)? Volgens [eiser] zijn [gedaagde sub 1] , [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] zijn contractspartijen bij de aanneemovereenkomst. Volgens [gedaagden c.s] . is [gedaagde sub 3] de contractspartij van [eiser] en zijn zij dat niet. De reactie van [gedaagde sub 3] is onbekend, want hij is niet verschenen in deze procedure.
2.2.
De vraag wie de contractspartij is van [eiser] is van belang, omdat het werk gebrekkig is uitgevoerd en onafgemaakt is achtergelaten. [eiser] heeft daarom de aanneemovereenkomst per brief ontbonden. Hij wil dat gedaagden de aanbetalingssom terugbetalen en zijn schade vergoeden. De rechtbank oordeelt dat [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] de contractspartijen van [eiser] zijn. De vorderingen tegen [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] worden grotendeels toegewezen. De vorderingen tegen [gedaagde sub 1] worden afgewezen.

3.De feiten

3.1.
[gedaagde sub 2] verrichtte de aannemingswerkzaamheden voor de eenmanszaak [bedrijf 1] (hierna: [bedrijf 1] ). [bedrijf 1] was bij de Kamer van Koophandel (KVK) geregistreerd als een handelsnaam van [gedaagde sub 1] . [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 1] zijn getrouwd (geweest). [gedaagde sub 1] verrichtte geen werkzaamheden voor [bedrijf 1] .
3.2.
[gedaagde sub 3] verrichtte eveneens aannemingswerkzaamheden met zijn eenmanszaak [bedrijf 2] (hierna: [bedrijf 2] ).
3.3.
Vlak voor juni 2023 zijn [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] een samenwerking gestart voor aanneemklussen.
3.4.
[eiser] heeft op een vraag- en aanbod website een oproep geplaatst welke partij een aanbouw aan zijn woning wilde bouwen. In reactie daarop heeft [gedaagde sub 2] [eiser] gebeld. Vervolgens is [gedaagde sub 2] samen met [gedaagde sub 3] langsgekomen bij [eiser] om te praten over de gewenste aanbouw. [gedaagde sub 2] voerde in het gesprek over de aanbouw het woord en hij heeft [gedaagde sub 3] voorgesteld als zijn compagnon.
3.5.
Begin juni 2023 heeft [eiser] van [gedaagde sub 2] een offerte voor de aanbouw ontvangen. Op de offerte stonden de bedrijfsgegevens van [bedrijf 1] vermeld.
3.6.
Via de Whatsapp hebben [eiser] en [gedaagde sub 2] contact gehad over de offerte. Op verzoek van [eiser] heeft [gedaagde sub 2] de offerte nog wat aangepast.
3.7.
[eiser] heeft aan [gedaagde sub 2] om de bedrijfsgegevens van de opdrachtnemer gevraagd. Op 12 juni 2023 is vanaf het e-mailadres [e-mailadres] een e-mail aan [eiser] gezonden met (1) de naam en adresgegevens van [gedaagde sub 2] , en (2) een KVK-uittreksel van [bedrijf 2] . Een dag later, op 13 juni 2023, zijn vanaf hetzelfde e-mailadres de ID-bewijzen van [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] aan [eiser] gezonden.
3.8.
Op 13 juni 2023 heeft [gedaagde sub 2] aan [eiser] via de Whatsapp gevraagd of hij al een beslissing heeft gemaakt. Daarop heeft [eiser] gereageerd dat hij binnenkort de aanbetaling overmaakt. Diezelfde dag heeft [eiser] via de Whatsapp laten weten aan [gedaagde sub 2] dat het bankrekeningnummer op de offerte niet correspondeert met de bedrijfsnaam [bedrijf 1] . [gedaagde sub 2] heeft geantwoord dat [eiser] de naam [gedaagde sub 3] kan vermelden bij de banktransactie, omdat [gedaagde sub 3] de gemachtigde is van de rekening van de zaak. Diezelfde dag heeft [eiser] laten weten dat hij de aanbetaling heeft overgemaakt.
3.9.
Op 16 juni 2023 heeft [eiser] via de Whatsapp gevraagd aan [gedaagde sub 2] de ontvangst van de aanbetaling te bevestigen. Op 17 juni 2023 is vanaf het e-mailadres van [bedrijf 2] een e-mail aan [eiser] gezonden met de bevestiging dat de aanbetaling van € 10.000 is ontvangen en dat de resterende aanbetaling van € 5.000 graag tegemoet wordt gezien.
3.10.
Na de aanbetaling heeft [eiser] even niets van [gedaagde sub 2] vernomen. Er volgt een woordenwisseling tussen [eiser] en [gedaagde sub 2] . Na een gesprek rond de tafel tussen [eiser] , [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] onder begeleiding van [gedaagde sub 1] en de partner van [eiser] is de lucht weer geklaard.
3.11.
Op 5 juli 2023 is vanaf het e-mailadres van [bedrijf 2] een e-mail gestuurd aan [eiser] waarin de afspraken tussen partijen worden bevestigd. Onder andere staat in deze e-mail:
“Wij zijn bij u geweest om uw project te bekijken. Wij zijn overeengekomen dat wij als partijen uw project mogen uitvoeren. Daarvoor onze dank! Wij kijken er naar uit.
(…)
Wij hebben van u ontvangen € 10.000 van de € 15.00 die wij u gevraagd hebben als aanbetaling. (…)
Wat wij willen benadrukken is dat wij gewoon zullen starten op de 17e en uw project met de meest positieve intentie hebben aangenomen.. (..)”
3.12.
Op donderdag 3 augustus 2023 is vanaf het e-mailadres van [bedrijf 2] een e-mail aan [eiser] gestuurd waarin staat dat [gedaagde sub 2] het project zal begeleiden van begin tot einde en [gedaagde sub 3] de voorman is van het werkteam. In de e-mail is meegedeeld dat de werkzaamheden op 18 augustus 2023 zullen starten. Omstreeks 18 augustus zijn de werkzaamheden voor de aanbouw bij [eiser] gestart.
3.13.
Op 24 augustus 2023 is vanaf het e-mailadres van [bedrijf 2] een e-mail aan [eiser] gestuurd met het rekeningnummer van [bedrijf 2] . [eiser] heeft de resterende aanbetalingssom van € 5.000 naar dat rekeningnummer overgemaakt. In totaal heeft hij een aanbetalingssom van € 15.000 betaald.
3.14.
Omstreeks 2 oktober 2023 zijn de werkzaamheden bij [eiser] gestaakt. Op 6 oktober 2023 heeft [eiser] aan [bedrijf 2] een e-mail gestuurd, waarin hij verwijst naar een telefoongesprek met [gedaagde sub 2] , waarbij [gedaagde sub 2] heeft laten weten de opdracht niet te willen voltooien. [eiser] verzoekt [gedaagde sub 2] de werkzaamheden te hervatten. [eiser] meldt dat een onafhankelijk bouwconsulent een onderzoek zal doen naar de uitgevoerde werkzaamheden. Hij nodigt [gedaagde sub 2] uit om daarbij aanwezig te zijn. In reactie op deze e-mail is namens [bedrijf 2] geantwoord dat zij niet aanwezig zal zijn bij het onderzoek en de rapportage afwacht.
3.15.
Op 9 oktober 2023 heeft [bedrijf 3] de aanbouw onderzocht en een bouwkundig onderzoeksrapport opgesteld. In het rapport is geconcludeerd dat alle uitgevoerde werkzaamheden gebreken vertonen. Het advies in het rapport luidt om alles af te breken en opnieuw te bouwen.
3.16.
Op 16 oktober 2023 hebben [eiser] en [gedaagde sub 2] een overeenkomst getekend, waarin onder andere is opgenomen:
“Deze overeenkomst is opgesteld wegens de impasse waar ik [eiser] als afnemer met [gedaagde sub 2] als aannemer in zijn beland. Afnemer heeft een aanbetaling van € 15.000 gedaan en heeft daar geen deugdelijke constructie (zie rapport) voor teruggekregen. (...) [gedaagde sub 2] erkend (…) dat de constructie waar hij de opdracht voor heeft gegeven deze te bouwen niet aan de eisen van nieuwbouw voldoen en hier verantwoordelijk voor is. (…)”
Verder zijn in de overeenkomst afspraken opgenomen om het probleem op te lossen. Er is een start gemaakt met de uitvoering van de afspraken, maar snel daarna is dat ook weer gestopt. De afspraken zijn niet nagekomen. [eiser] en [gedaagden c.s] . hebben op de mondelinge behandeling verklaard dat ze deze overeenkomst als ontbonden beschouwen.
3.17.
Per brief van 11 december 2023 heeft [eiser] [gedaagden c.s] . in gebreke gesteld voor het ondeugdelijke werk aan de aanbouw en hen een termijn gegeven voor herstel.
3.18.
Op 13 december 2023 heeft een telefoongesprek plaatsgevonden tussen [eiser] en [gedaagde sub 2] . Op dat moment zat [gedaagde sub 2] in detentie. [gedaagde sub 2] heeft meegedeeld dat hij tot 2025 zal verblijven in detentie en de werkzaamheden niet ging voltooien. In dat telefoongesprek heeft [gedaagde sub 2] ook meegedeeld dat hij de aanbetaling (deels) wil terugbetalen, maar dat hij dat niet in een keer kan.
3.19.
In de brief van 5 januari 2024 van [eiser] aan [gedaagden c.s] . heeft [eiser] verwezen naar het telefoongesprek van 13 december 2023 en de inhoud daarvan samengevat. In de brief heeft [eiser] een beroep gedaan op de ontbinding van de aanneemovereenkomst met hen.
3.20.
Per brief van 29 januari 2024 heeft [eiser] [gedaagde sub 3] in gebreke gesteld voor het ondeugdelijke werk aan de aanbouw en hem een termijn gegeven voor herstel. Deze brief is per deurwaardersexploot bezorgd aan [gedaagde sub 3] . [gedaagde sub 3] is niet tot herstel overgegaan. Per brief van 22 maart 2024 aan [gedaagde sub 3] heeft [eiser] een beroep gedaan op de ontbinding van de aanneemovereenkomst met hem.
3.21.
Daarna heeft [eiser] andere partijen ingeschakeld om de gewenste aanbouw te realiseren.

4.Het geschil

4.1.
[eiser] vordert een verklaring voor recht dat de aanneemovereenkomst is ontbonden (of dat de rechtbank alsnog de overeenkomst ontbindt). Verder vordert [eiser] - na eisvermindering met een bedrag van € 3.000 en met een bedrag van € 11.512 - dat gedaagden als gevolg van (de schade door) de ontbinding een bedrag van € 26.975,32 in totaal aan hem betalen. Verder wil hij dat gedaagden de buitengerechtelijke incassokosten van € 1.189,87 aan hem betalen. Over deze bedragen vordert [eiser] ook de wettelijke rente.
4.2.
[gedaagden c.s] . treden samen op in deze procedure en vragen de vorderingen af te wijzen. Volgens [gedaagden c.s] . heeft [eiser] geen aanneemovereenkomst gesloten met hen, maar met [bedrijf 2] , dus met [gedaagde sub 3] . Dat de aanneemovereenkomst buitengerechtelijk ontbonden is, staat niet ter discussie. Wel voeren zij aan dat de tekortkoming hen niet kan worden toegerekend. Ook zijn ze het niet eens met de hoogte van de gevorderde schadeposten.
4.3.
De reactie van [gedaagde sub 3] is onbekend, omdat hij niet is verschenen in de procedure.

5.De beoordeling

Verstekverlening tegen [gedaagde sub 3]
5.1.
De rechtbank verleent verstek tegen [gedaagde sub 3] , omdat hij niet is verschenen in deze procedure. Omdat [gedaagden c.s] . wel zijn verschenen in de procedure, is dit een vonnis op tegenspraak voor alle procespartijen.
5.2.
Omdat de rechter verstek heeft verleend tegen [gedaagde sub 3] , geldt als uitgangspunt dat de vorderingen van [eiser] (na eisvermindering) tegen hem worden toegewezen, tenzij de vorderingen de rechtbank onrechtmatig of ongegrond voorkomen. In dit geval komen de vorderingen grotendeels rechtmatig en gegrond voor, met uitzondering van een deel van de schadevordering. Uit de hiernavolgende beoordeling van de stellingen van [eiser] over zijn geleden schade volgt dat een deel van deze vordering ongegrond is. Dat deel van de vordering is niet toewijsbaar. De vorderingen tegen [gedaagde sub 3] worden toegewezen, zoals vermeld in het dictum.
[gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] zijn de contractspartijen van [eiser] bij de aanneemovereenkomst
5.3.
Een overeenkomst tussen partijen komt in het algemeen tot stand door een aanbod en de aanvaarding daarvan. Aanbod en aanvaarding zijn vormvrij en hoeven niet uitdrukkelijk plaats te vinden. Het antwoord op de vraag of een overeenkomst tot stand is gekomen - en daarmee ook: tussen welke partijen - is afhankelijk van dat wat partijen over en weer hebben verklaard en uit elkaars verklaringen hebben afgeleid en in de gegeven omstandigheden redelijkerwijze mochten afleiden.
5.4.
De rechtbank oordeelt dat [eiser] uit de verklaringen en gedragingen van [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] heeft afgeleid, en in redelijkheid heeft mogen afleiden, dat zij als contractspartijen de aanneemovereenkomst met hem sloten. Op de mondelinge behandeling heeft [eiser] namelijk verklaard dat hij bij het sluiten van de aanneemovereenkomst en ook daarna meende dat hij deze overeenkomst sloot met [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] . Hij heeft voldoende onderbouwd dat hij dit ook redelijkerwijs heeft mogen denken. Daarvoor zijn de volgende omstandigheden relevant.
5.5.
[gedaagde sub 2] heeft gereageerd op de vraag van [eiser] naar een partij die een aanbouw voor [eiser] wilde realiseren. Tijdens het kennismakingsgesprek met [eiser] heeft [gedaagde sub 2] zich onder eigen naam voorgesteld en [gedaagde sub 3] voorgesteld als zijn compagnon. [eiser] kreeg een offerte voor de aanbouw van [gedaagde sub 2] , [eiser] heeft met [gedaagde sub 2] de gewenste aanpassingen besproken en aan [gedaagde sub 2] laten weten dat hij akkoord was met de offerte. [eiser] heeft aan [gedaagde sub 2] gevraagd om de bedrijfsgegevens van de opdrachtnemer en daarop ontving hij per e-mail het KVK-uittreksel van [bedrijf 2] , de adresgegevens van [gedaagde sub 2] en kopieën van de ID-bewijzen van [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] . De gegevens van [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] dus. Bovendien is in de
e-mail van 5 juli 2023 aan [eiser] vanaf het [bedrijf 2] e-mailadres meegedeeld dat [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] de opdracht van [eiser] aannemen. De ‘wij’ uit deze e-mail zijn namelijk [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] , zo heeft [gedaagde sub 2] op de mondelinge behandeling bevestigd. Hij heeft uitgelegd dat deze e-mail refereert aan het bezoek dat hij en [gedaagde sub 3] brachten aan [eiser] .
5.6.
Weliswaar is er met [eiser] over de opdracht gemaild vanaf een [bedrijf 2] e-mailadres, maar zowel [gedaagde sub 2] als [gedaagde sub 3] gebruikten dat e-mailadres om met [eiser] te communiceren. Dat heeft [gedaagde sub 2] verklaard op de mondelinge behandeling. Verder heeft [eiser] de aanbetaling van in totaal € 15.000 op een bankrekening van [gedaagde sub 3] gestort, maar dat heeft hij gedaan op instructie van [gedaagde sub 2] . Deze omstandigheden strookten dus met de veronderstelling van [eiser] dat hij met zowel [gedaagde sub 2] als [gedaagde sub 3] de aanneemovereenkomst had gesloten.
[gedaagde sub 2] heeft uit eigen naam gehandeld en niet namens [bedrijf 2]
5.7.
[gedaagden c.s] . hebben als verweer aangevoerd dat [gedaagde sub 2] niet namens zichzelf optrad, maar als vertegenwoordiger van [bedrijf 2] . [gedaagden c.s] . hebben toegelicht dat [gedaagde sub 2] gemachtigd was door [bedrijf 2] om opdrachten voor [bedrijf 2] binnen te halen. [gedaagde sub 2] heeft naar eigen zeggen de opdracht van [eiser] binnengehaald en vervolgens doorgezet naar [bedrijf 2] . Daarmee is volgens [gedaagden c.s] . de aanneemovereenkomst gesloten met [bedrijf 2] , dus met [gedaagde sub 3] , en heeft [gedaagde sub 2] niet zichzelf gebonden aan de aanneemovereenkomst.
5.8.
Voor beantwoording van de vraag of iemand bij het sluiten van een overeenkomst in eigen naam en dus als contractspartij heeft opgetreden of als vertegenwoordiger van een ander, waarbij de ander als contractspartij moet worden aangemerkt, is eveneens relevant: wat hebben de betrokken partijen daarover tegenover elkaar verklaard en over en weer uit elkaars verklaringen en gedragingen afgeleid en wat mochten zij afleiden?
5.9.
Omdat [gedaagden c.s] . zich erop beroepen dat [gedaagde sub 2] als vertegenwoordiger van [bedrijf 2] heeft opgetreden en namens [bedrijf 2] de aanneemovereenkomst heeft gesloten, en [eiser] dit betwist, ligt het op hun weg om de stellingen hierover te onderbouwen. Daarin zijn zij niet geslaagd. [gedaagde sub 2] heeft op de mondelinge behandeling erkend dat hij in zijn contact met [eiser] en bij het kennismakingsgesprek met [eiser] zich niet heeft voorgesteld als vertegenwoordiger van [bedrijf 2] of van [gedaagde sub 3] . Zijn uitleg daarbij is dat [gedaagde sub 3] en hij voor het sluiten van de aanneemovereenkomst nog niet wisten of de opdracht via het bedrijf van [gedaagde sub 3] of via [bedrijf 1] door [gedaagde sub 2] zou worden aangenomen. Volgens [gedaagde sub 2] hebben partijen later besloten dat de opdracht via het bedrijf van [gedaagde sub 3] zou worden aangenomen, omdat het werk deels zwart betaald zou worden. Ook dit heeft [eiser] betwist. Omdat nergens uit blijkt dat [eiser] op de hoogte is gesteld dat de opdracht ‘alleen’ door [gedaagde sub 3] zou worden aangenomen, laat staan dat hij daarmee heeft ingestemd, is [eiser] niet aan een dergelijke onderlinge afspraak tussen [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] gebonden.
5.10.
Dat [gedaagde sub 2] niet als contractspartij zou zijn opgetreden, is bovendien tegenstrijdig met de verklaringen uit de overeenkomst op 16 oktober 2023 (onder 3.16) en zijn telefonische toezegging aan [eiser] om de aanbetaling (deels) terug te betalen (onder 3.18). Op de mondelinge behandeling heeft [gedaagde sub 2] hierover verklaard dat hij de situatie vervelend vond voor [eiser] en dat hij hem wilde helpen. Deze uitleg overtuigt niet. Met de ondertekening van de overeenkomst van 16 oktober 2023 had [gedaagde sub 2] destijds zijn aansprakelijkheid als aannemer voor de tekortkoming erkend. Een dergelijke aansprakelijkheidserkenning en een telefonische toezegging de aanbetaling (deels) terug te betalen gaat een stuk verder dan een welwillende houding om iemand uit een rottige situatie te helpen.
5.11.
Kortom, [gedaagden c.s] . hebben onvoldoende onderbouwd dat [eiser] uit de gedragingen en verklaringen van [gedaagde sub 2] redelijkerwijs had moeten afleiden dat hij als vertegenwoordiger van [bedrijf 2] optrad en alleen namens [bedrijf 2] de aanneemovereenkomst aanging.
[gedaagde sub 1] is geen contractspartij
5.12.
[gedaagde sub 1] is geen contractspartij bij de aanneemovereenkomst. Uit de verklaring van [eiser] op de mondelinge behandeling volgt dat hij bij het sluiten van de overeenkomst niet dacht een overeenkomst met [gedaagde sub 1] te sluiten. Ook zijn er geen gedragingen en verklaringen van [gedaagde sub 1] gesteld waaruit volgt dat hij redelijkerwijs mocht afleiden dat [gedaagde sub 1] als contractspartij verbonden wenste te zijn bij de aanneemovereenkomst. Weliswaar stond op de offerte die [eiser] ontving van [gedaagde sub 2] de bedrijfsnaam [bedrijf 1] , maar in dit geval kan daar niet uit worden afgeleid dat de wil van [gedaagde sub 1] erop gericht was een aanneemovereenkomst te sluiten met [eiser] . Zij was niet betrokken bij het aanbod uit de offerte en zou ook geen werkzaamheden voor [eiser] gaan verrichten. [eiser] heeft dan ook geen aanbod van haar aanvaard.
Afwijzing van de vorderingen gericht tegen [gedaagde sub 1]
5.13.
Omdat [gedaagde sub 1] geen contractspartij is bij de aanneemovereenkomst, heeft zij ook geen verbintenis uit de aanneemovereenkomst tegenover [eiser] . Dat betekent dat er geen grond is voor toewijzing van de vorderingen tegen [gedaagde sub 1] . Om die reden worden de vorderingen gericht tegen [gedaagde sub 1] afgewezen.
De aanneemovereenkomst is ontbonden
5.14.
De rechtbank zal, zoals gevorderd, voor recht verklaren dat de aanneemovereenkomst buitengerechtelijk is ontbonden. Dit staat namelijk niet ter discussie tussen [eiser] en [gedaagde sub 2] . Dat is namens [gedaagde sub 2] nog eens bevestigd tijdens de mondelinge behandeling.
De gevolgen van de ontbinding
5.15.
De ontbinding van de aanneemovereenkomst leidt ertoe dat partijen over en weer bevrijd zijn van de verplichting hun verbintenissen uit de overeenkomst na te komen. Voor al ontvangen prestaties ontstaat een verbintenis tot ongedaanmaking. Dit betekent voor [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 2] dat zij de aanbetalingssom aan [eiser] moeten terug betalen. Voor de prestaties die door [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] zijn geleverd, ligt dit wat anders. Deze kunnen naar de aard van de prestatie niet ongedaan gemaakt worden. Voor die gevallen bepaalt artikel 6:272 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) dat [eiser] aan [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] de waarde van de prestatie op het tijdstip van de ontvangst moet betalen. Voor zover de prestatie aan de verbintenis heeft beantwoord is dat de waarde in het economisch verkeer. Voor het bepalen van die waarde gaat de rechtbank uit van de bedragen in de aanneemovereenkomst. Voor prestaties die niet aan de verbintenis hebben beantwoord, wordt deze vergoeding beperkt tot het bedrag van de waarde die deze prestatie voor de ontvanger in de gegeven omstandigheden daadwerkelijk heeft gehad (artikel 6:272 BW lid 2).
De aanbouw
5.16.
De rechtbank stelt vast dat de door [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] geleverde prestatie aan de aanbouw geen waarde heeft gehad voor [eiser] . De deskundige heeft geconstateerd dat alle uitgevoerde werkzaamheden aan de aanbouw gebrekkig waren. Op advies van de deskundige (zie productie 10 voor het deskundigenrapport) is dat wat is gebouwd, gesloopt en verwijderd. Volgens [gedaagde sub 2] vertegenwoordigen de drie geplaatste heipalen een waarde van € 750 maar [eiser] heeft uitgelegd dat deze heipalen niet bruikbaar waren bij de herbouw en er nieuwe heipalen zijn geplaatst door de aannemer die het werk overnam. Dit heeft [eiser] voldoende onderbouwd met de offerte van [bedrijf 4] (productie 19 bij de dagvaarding).
De twee geleverde pallets stenen
5.17.
Voor de twee aan [eiser] geleverde pallets aan stenen van € 800 stelt de rechtbank vast dat er nog een waarde resteert van € 400 voor [eiser] . Een van de twee pallets stenen is gebruikt voor de ondeugdelijke aanbouw en daarmee waardeloos geworden bij de sloop. De tweede pallet aan stenen is niet gebruikt en vertegenwoordigt daarmee een waarde van € 400 voor [eiser] .
De geleverde schuifpui
5.18.
Op de mondelinge behandeling heeft [eiser] zijn oorspronkelijke eis verminderd met € 3.000 voor de schuifpui. [eiser] heeft verklaard dat hij de schuifpui heeft gehouden en heeft verkocht voor € 3.000. Volgens hem vertegenwoordigt de schuifpui om die reden een waarde van € 3.000. [gedaagde sub 2] heeft dat betwist, omdat volgens [gedaagde sub 2] de schuifpui een waarde heeft van € 5.000. Door deze betwisting lag het op de weg van [eiser] om de waarde die de schuifpui voor hem vertegenwoordigde te onderbouwen. Dat heeft [eiser] niet gedaan. Om die reden stelt de rechtbank de waarde van de schuifpui vast op € 5.000.
Over de steiger
5.19.
Voor de steiger geldt dat deze niet in eigendom is geleverd aan [eiser] of onderdeel uitmaakt van een door [eiser] ontvangen prestatie. De steiger vertegenwoordigt dus geen waarde voor [eiser] . Voor zover [gedaagde sub 2] heeft willen betogen dat [eiser] de steiger heeft toegeëigend en die daarom een waarde vertegenwoordigt, gaat de rechtbank hieraan voorbij. Op de mondelinge behandeling heeft [eiser] uitgelegd dat de steiger gebruikt werd door het werkteam. Nadat de werkzaamheden waren gestaakt, is de steiger op een zeker moment weggehaald uit zijn tuin, volgens [eiser] . Dat heeft [gedaagde sub 2] niet weersproken.
Tussenconclusie
5.20.
[eiser] heeft [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] betaald op grond van de aanneemovereenkomst en deze prestatie moeten [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] ongedaan maken als gevolg van de ontbinding. De waarde van de door [eiser] ontvangen prestaties die hij moet vergoeden, stelt de rechtbank vast op (€ 5.000 schuifpui + € 400 pallet stenen =) € 5.400. Concreet betekent dit dat [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] nog (€ 15.000 - € 5.400 =) € 9.600 aan [eiser] moeten betalen als gevolg van de ontbinding.
De schadevergoeding als gevolg van de ontbinding
5.21.
Daarnaast heeft [eiser] schade geleden, doordat de overeenkomst vanwege een toerekenbare tekortkoming is ontbonden in plaats van is nagekomen. Op grond van artikel 6:277 BW zijn [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 2] verplicht de schade die [eiser] lijdt als gevolg van de ontbinding te vergoeden. Onder die schade vallen zowel de herstelkosten die [eiser] heeft gemaakt als de extra kosten die [eiser] heeft gemaakt omdat hetzelfde werk door een ander bedrijf wordt uitgevoerd die een minder gunstig tarief hanteert.
5.22.
Het verweer van [gedaagde sub 2] dat hij niet schadeplichtig is, omdat de tekortkoming niet aan [gedaagde sub 2] zou zijn toe te rekenen, slaagt niet. Het is niet komen vast te staan dat [eiser] [gedaagde sub 2] feitelijk heeft belemmerd het werk uit te voeren, omdat [eiser] dit heeft betwist en [gedaagde sub 2] dat onvoldoende heeft onderbouwd. Dat [eiser] het verkeerd geleverde kozijn onder zich hield, is geen reden om aan te nemen dat daardoor [gedaagde sub 2] zijn werk feitelijk niet kon uitvoeren. Bovendien staat vast dat [eiser] met de ingebrekestellingsbrief aan [gedaagde sub 2] hem nog een termijn voor nakoming van de overeenkomst heeft gegeven, maar dat hij daarop niet is ingegaan. Dat [gedaagde sub 2] op dat moment al in detentie zat, kan [eiser] niet worden tegengeworpen. Dat ligt niet binnen de invloedsfeer van [eiser] .
Schade door extra kosten vanwege een minder gunstig tarief
5.23.
[gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] zouden voor een aanneemsom van € 37.631 de werkzaamheden uit de aanneemovereenkomst uitvoeren. Met de overgelegde facturen (producties 19 t/m 23 bij de dagvaarding) heeft [eiser] laten zien dat de werkzaamheden uiteindelijk zijn uitgevoerd door vier andere bedrijven voor een bedrag van (na eiswijziging) € 39.150 van [bedrijf 4] , plus € 2.342,96 van het [bedrijf 5] , plus € 6.248,20 van [bedrijf 6] , plus € 2.295 van [bedrijf 7] . In totaal een bedrag van € 50.036,16.
5.24.
Anders dan [gedaagde sub 2] betoogt, is de omstandigheid dat de facturen van derden hoger uitvallen niet zonder meer reden om aan te nemen dat de werkzaamheden niet overeenstemmen of de gehanteerde standaarden veel hoger zijn of de uitwerking veel luxer is. Het lag op de weg van [gedaagde sub 2] om aan te voeren welke werkzaamheden of standaarden dan niet overeenkomen met de door hem geoffreerde werkzaamheden en wat dat betekent voor de gestelde schade. Voor vier onderdelen van de werkzaamheden heeft [gedaagde sub 2] dat gedaan en die zullen worden beoordeeld: (1) PUR platen, (2) pui, (3) stucwerk woonkamer, wc en keuken en (4) de vloer.
5.25.
Dat er andere PUR platen zijn geplaatst dan initieel met [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] overeengekomen, heeft [eiser] niet weersproken. Maar [gedaagde sub 2] heeft niet aangevoerd dat daaraan extra kosten zijn verbonden. Om die reden kan de rechtbank niet vaststellen of dit van invloed is geweest op de door [eiser] gestelde schade en gaat de rechtbank hieraan voorbij.
5.26.
Voor de pui geldt dat er in afwijking van de afspraak met [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 2] een pui mét ventilatierooster is geplaatst. Volgens [eiser] kostte de optie met ventilatierooster € 150 extra. Omdat [gedaagde sub 2] dat niet heeft weersproken, gaat de rechtbank daarvan uit. Dat betekent dat € 150 in mindering komt op de gestelde schade van [eiser] .
5.27.
[eiser] heeft een factuur van € 2.342,96 overgelegd voor stucwerk aan de plafonds van de woonkamer, keuken en wc en voor stucwerk aan de wanden van de aanbouw. Dat [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] deze stucwerkzaamheden ook zouden verrichten, heeft [eiser] voldoende onderbouwd. In de offerte staat namelijk ‘
stuccen aanbouw’en
“meerwerk stuc begane grond plafond”.
5.28.
Voor de vloer geldt dat [eiser] heeft erkend dat er een andere vloer is gelegd dan was overeengekomen met [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 2] . [eiser] heeft toegelicht dat de gelegde PVC vloer goedkoper was dan de door [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] geoffreerde gietvloer. Omdat dit niet is weersproken door [gedaagde sub 2] , gaat de rechtbank hiervan uit.
5.29.
Uit het voorgaande volgt dat [eiser] voldoende heeft onderbouwd dat de extra kosten die hij heeft moeten maken om hetzelfde werk door andere partijen te laten uitvoeren, neerkomen op: € 50.036,16 minus de aanneemsom van [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] van € 37.631 minus € 150 voor het ventilatierooster is € 12.255,16.
Erkende schadeposten
5.30.
Tussen partijen staat niet ter discussie dat [eiser] in totaal (€ 400 voor sloopwerkzaamheden + € 256,60 voor huur container en breekhamer =) € 656,60 aan kosten heeft gemaakt voor het herstel van het ondeugdelijke werk na de ontbinding van de aanneemovereenkomst. Deze herstelkosten komen als schade van [eiser] voor vergoeding in aanmerking.
5.31.
Ook staat niet ter discussie tussen partijen dat [eiser] € 325 aan kosten heeft gehad voor het opstellen van het inspectierapport. Op grond van artikel 6:96 lid 2 sub b BW komen deze kosten voor vergoeding in aanmerking, omdat [eiser] deze kosten redelijkerwijs moest maken voor de vaststelling van schade en aansprakelijkheid van [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] en de omvang van de kosten redelijk is.
Kosten voor de constructieberekening geen schadepost
5.32.
De door [eiser] gemaakte kosten van € 1.028,56 voor een constructieberekening hebben niet te gelden als schade van [eiser] als gevolg van de ontbinding. Het (laten) maken van een constructieberekening hoorde niet bij de opdracht aan [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] . Dit is dan ook geen schadepost die [eiser] lijdt als gevolg van de omstandigheid dat de aanneemovereenkomst is ontbonden in plaats van is nagekomen.
Tussenconclusie: de schadevergoeding bedraagt € 13.236,76
5.33.
Uit het voorgaande volgt dat [eiser] schade heeft geleden van € 12.255,16. aan extra gemaakte kosten plus herstelkosten van € 656,60 plus € 325 deskundigenkosten. Om die reden wijst de rechtbank de gevorderde schadevergoeding toe tot een bedrag van € 13.236,76.
De wettelijke rente
5.34.
De wettelijke rente over het bedrag van € 9.600 en de schadevergoeding van € 13.236,76 wordt, zoals gevorderd, toegewezen vanaf 22 maart 2024. De wettelijke rente over deze bedragen is namelijk toewijsbaar vanaf het moment dat de aanneemovereenkomst is ontbonden.
De gevorderde buitengerechtelijke incassokosten worden afgewezen
5.35.
De rechtbank wijst de gevorderde buitengerechtelijke incassokosten af. Bij de beoordeling van de gevorderde buitengerechtelijke incassokosten stelt de rechtbank voorop dat het Besluit vergoeding buitengerechtelijke incassokosten niet van toepassing is, aangezien de (schade)vorderingen van [eiser] het gevolg zijn van ontbinding van de aanneemovereenkomst. Of buitengerechtelijke incassokosten zijn verschuldigd, moet in dat geval worden getoetst aan de eisen zoals geformuleerd in het Rapport Voorwerk 2 en bijgesteld in het Rapport BGK-Integraal. Die eisen houden in dat [eiser] niet alleen moet stellen dat hij daadwerkelijk buitengerechtelijke incassokosten heeft gemaakt, maar ook dat die kosten zien op werkzaamheden die meer omvatten dan een enkele sommatie, het enkel doen van een schikkingsvoorstel of het inwinnen van (verhaals)inlichtingen. [eiser] heeft niet gesteld dat dat soort werkzaamheden hebben plaatsgevonden.
[gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] worden in de proceskosten van [eiser] veroordeeld
5.36.
[gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] zijn (grotendeels) in het ongelijk gesteld en moeten daarom de proceskosten (inclusief nakosten)van [eiser] betalen. Voor de begroting van het salaris van de advocaat wordt aangesloten bij het liquidatietarief civiel ter hoogte van de toegewezen bedragen. De proceskosten van [eiser] worden begroot op:
- kosten van de dagvaarding
137,47
- griffierecht
1.325,00
- salaris advocaat
1.572,00
(2 punten × € 786,00)
- nakosten
178,00
(plus de verhoging zoals vermeld in de beslissing)
Totaal
3.212,47
5.37.
De verdeling tussen [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] is als volgt. Zij moeten ieder de helft van de kosten van de dagvaarding, het griffierecht en de nakosten betalen. Omdat [gedaagde sub 3] niet is verschenen in de procedure, moet hij 0,5 punt van het salaris van de advocaat van [eiser] betalen en [gedaagde sub 2] het overige deel aan salaris advocaat. Dat betekent dat [gedaagde sub 2] wordt veroordeeld om € 1.999,26 aan proceskosten te betalen en [gedaagde sub 3] een bedrag van € 1.213,21.
5.38.
De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten wordt toegewezen zoals vermeld in de beslissing.
[eiser] wordt in de proceskosten van [gedaagde sub 1] veroordeeld
5.39.
[eiser] is tegenover [gedaagde sub 1] in het ongelijk gesteld en moet daarom de proceskosten van [gedaagde sub 1] betalen. [gedaagde sub 1] heeft geprocedeerd op basis van een toevoeging met een eigen bijdrage van € 165,00 voor het salaris van de advocaat. De proceskosten van [gedaagde sub 1] worden in totaal begroot op € 208,50, bestaande uit:
­ de helft van het door [gedaagden c.s] . betaalde griffierecht van € 87;
­ de eigen bijdrage van [gedaagde sub 1] van € 165 aan advocaatkosten.

6.De beslissing

De rechtbank
6.1.
verklaart voor recht dat de aanneemovereenkomst tussen [eiser] en [gedaagde sub 3] en [gedaagde sub 2] buitengerechtelijke ontbonden is,
6.2.
veroordeelt [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] hoofdelijk om aan [eiser] te betalen een bedrag van € 9.600, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf 22 maart 2024,
6.3.
veroordeelt [gedaagde sub 2] en [gedaagde sub 3] hoofdelijk om aan [eiser] te betalen een bedrag van € 13.236,76 aan schadevergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW vanaf 22 maart 2024,
6.4.
veroordeelt [gedaagde sub 2] in de proceskosten van € 1.999,26 te betalen aan [eiser] binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92 plus de kosten van betekening als [gedaagde sub 2] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,
6.5.
veroordeelt [gedaagde sub 3] in de proceskosten van € 1.213,21, te betalen aan [eiser] binnen veertien dagen na aanschrijving daartoe, te vermeerderen met € 92 plus de kosten van betekening als [gedaagde sub 3] niet tijdig aan de veroordelingen voldoet en het vonnis daarna wordt betekend,
6.6.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten van [gedaagde sub 1] , begroot op € 208,50,
6.7.
veroordeelt [gedaagde sub 2] , [gedaagde sub 3] en [eiser] tot betaling van de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW over de door hen te betalen proceskosten als deze niet binnen veertien dagen na aanschrijving zijn betaald,
6.8.
verklaart dit vonnis wat betreft de onder 6.2 t/m 6.5 en 6.7 genoemde beslissingen uitvoerbaar bij voorraad,
6.9.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. D.M. Staal en in het openbaar uitgesproken op 14 mei 2025.
5340