ECLI:NL:RBMNE:2025:2311

Rechtbank Midden-Nederland

Datum uitspraak
15 mei 2025
Publicatiedatum
15 mei 2025
Zaaknummer
UTR 24/125
Instantie
Rechtbank Midden-Nederland
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Gedeeltelijke weigering omgevingsvergunning voor wijziging inrichting veehouderij in verband met geurnormen en geluidsoverlast

In deze uitspraak van de Rechtbank Midden-Nederland op 15 mei 2025, wordt geoordeeld over de gedeeltelijke weigering van een omgevingsvergunning door het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrechtse Heuvelrug. Eiser, eigenaar van een agrarisch bedrijf, had een vergunning aangevraagd voor het wijzigen van zijn bedrijfsvoering, specifiek voor het verhogen van het aantal vleesvarkens en gespeende biggen. Het college weigerde deze aanvraag gedeeltelijk, met name vanwege het overschrijden van geurnormen en geluidsoverlast door het gebruik van een voermengwagen in de nacht. De rechtbank oordeelt dat het college terecht de 50%-regeling uit de Wet geurhinder veehouderijen buiten toepassing heeft gelaten, omdat deze regeling niet van toepassing was in dit geval. De rechtbank concludeert dat het college niet in strijd heeft gehandeld met de Algemene wet bestuursrecht, maar dat er wel een zorgvuldigheidsgebrek is omdat eiser niet in de gelegenheid is gesteld om zienswijzen in te dienen na de wijziging van zijn aanvraag. Dit gebrek wordt echter gepasseerd omdat eiser niet benadeeld is in zijn belangen. De rechtbank verklaart het beroep van eiser ongegrond, maar veroordeelt het college tot vergoeding van de proceskosten en het griffierecht.

Uitspraak

RECHTBANK MIDDEN-NEDERLAND
Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: UTR 24/125

uitspraak van de meervoudige kamer van 15 mei 2025 in de zaak tussen

[eiser] , uit [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. J.M.M. Kroon),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Utrechtse Heuvelrug, het college
(gemachtigden: N. van Hoorn en V. Scholten).

Inleiding

1. Eiser is eigenaar van een aantal percelen aan de [adres] in [woonplaats] . Op deze percelen exploiteert hij een gemengd agrarisch bedrijf met onder andere melk- en kalfkoeien, kraamzeugen, gespeende biggen en vleesvarkens. Hiervoor beschikt hij over een revisievergunning uit 2011. Eiser heeft de wens om zijn bedrijfsvoering gedeeltelijk te wijzigen van het houden van kraamzeugen naar het houden van biggen en vleesvarkens. Hiervoor heeft hij op 5 november 2021 een omgevingsvergunning aangevraagd voor het bouwen van een varkensstal, het gedeeltelijk vervangen en uitbreiden van een rundveestal, het bouwen van een hygiënesluis en voor het wijzigen en in werking hebben van de gewijzigde inrichting [1] .
2. Het college heeft op 18 juli 2022 een ontwerpbesluit bekend gemaakt waaruit volgt dat de aanvraag gedeeltelijk wordt geweigerd. Eiser en omwonenden hebben tegen het ontwerpbesluit zienswijzen ingediend. Vervolgens heeft eiser zijn aanvraag gedeeltelijk gewijzigd. Deze wijziging ziet op de luchtwassers in de varkensstallen. Eiser heeft hiervoor in de periode van november 2022 tot juli 2023 aanvullende gegevens overgelegd. Hierna heeft het college op 28 november 2023 een definitief besluit genomen op de gewijzigde aanvraag.
3. Met het definitieve besluit van 28 november 2023 (het bestreden besluit) heeft het college de aangevraagde omgevingsvergunning verleend, maar ten aanzien van de hoeveelheid dieren een beperkend voorschrift opgenomen. Het beperkende voorschrift houdt feitelijk een gedeeltelijke weigering in voor het houden van meer dan 2.191 vleesvarkens en het houden van meer dan 640 gespeende biggen. Daarnaast zijn de activiteiten met de voerwagen of voermengwagen tussen 19.00 uur en 07.00 uur (buiten de dagperiode) niet vergund.
4. Eiser is het niet eens met de gedeeltelijke weigering van de aangevraagde omgevingsvergunning en heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. De rechtbank heeft het beroep behandeld op de zitting van 3 april 2025. Eiser was daarbij aanwezig, bijgestaan door zijn gemachtigde. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden, bijgestaan door [A] en [B] van de Omgevingsdienst Regio Utrecht.

Beoordeling door de rechtbank

5. Op 1 januari 2024 is de Wabo ingetrokken en is de Omgevingswet in werking getreden. Omdat voor die datum de aanvraag om een omgevingsvergunning is ingediend, is op deze zaak de Wabo met onderliggende regelingen nog van toepassing. Dat volgt uit artikel 4.3 van de Invoeringswet Omgevingswet.
Het college moest eiser informeren over de voorgenomen weigering
6. Eiser voert aan dat hij na het wijzigen van zijn aanvraag ten onrechte niet (opnieuw) in de gelegenheid is gesteld om een zienswijze in te dienen. Het college heeft na het wijzigen van de aanvraag meteen een definitief besluit genomen waarin de aanvraag gedeeltelijk is geweigerd. Volgens eiser moest het college hem in de gelegenheid stellen om een zienswijze in te dienen alvorens een definitief besluit te nemen omdat het bestreden besluit is gebaseerd op gegevens over feiten en belangen die hem betreffen en die gegevens afwijken van de gegevens die eiser zelf aan het college heeft verstrekt. Het college handelt daarmee in strijd met het bepaalde in artikel 4:7 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
7. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college niet gehandeld in strijd met het bepaalde in artikel 4:7 van de Awb. Uit artikel 4:7 van de Awb volgt dat een aanvrager in de gelegenheid moet worden gesteld om zienswijzen in te dienen tegen een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking als de afwijzing zou steunen op gegevens over feiten en belangen die de aanvrager betreffen en die gegevens
afwijkenvan de gegevens die de aanvrager zelf heeft verstrekt. Daarvan is in dit geval geen sprake. Het college heeft voor het bestreden besluit geen gebruik gemaakt van gegevens die afwijken van de gegevens die eiser zelf heeft verstrekt. Eiser heeft tijdens de zitting gewezen op berekeningen in het bestreden besluit, maar de rechtbank ziet niet dat in die berekeningen door het college is afgeweken van de gegevens die eiser heeft aangeleverd. Dat de door eiser ingebrachte gegevens tot een andere conclusie hebben geleid dan voor eiser wenselijk was, betekent niet dat het college heeft afgeweken van gegevens die eiser heeft verstrekt.
8. De rechtbank vult de rechtsgronden aan en merkt deze beroepsgrond ook aan als een beroep op strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel. Zij beoordeelt in dat kader of het college heeft gehandeld in strijd met de zorgvuldigheid door eiser niet opnieuw in de gelegenheid te stellen om een zienswijze in te dienen voor het nemen van een definitief besluit.
9. De rechtbank concludeert dat sprake is van een zorgvuldigheidsgebrek en overweegt daartoe als volgt. Uit rechtspraak [2] van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) volgt dat een bestuursorgaan een definitief besluit kan nemen dat afwijkt van het ontwerpbesluit. De bepalingen uit afdeling 3.4 van de Awb verplichten het bestuursorgaan er niet toe om in dat geval een nieuw ontwerpbesluit ter inzage te leggen. Een belanghebbende kan immers tegen een definitief besluit beroep instellen. Als het college voornemens is om een definitief besluit te nemen dat afwijkt van het ontwerpbesluit met als gevolg dat de te vergunnen inrichting op wezenlijke onderdelen afwijkt van de aangevraagde inrichting, kan het zorgvuldigheidsbeginsel met zich brengen dat de aanvrager vóór het nemen van het definitieve besluit op de hoogte wordt gesteld van dat voornemen. De aanvrager heeft dan de gelegenheid om de aanvraag in te trekken of te wijzigen. Daarmee wordt voorkomen dat de aanvrager, die in beginsel zelf bepaalt wat hij wil aanvragen, een vergunning krijgt die hij niet wil.
10. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college in dit geval gehandeld in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel door eiser vóór het nemen van het gewijzigde definitieve besluit niet te informeren over het voornemen om de aanvraag gedeeltelijk te weigeren. De gedeeltelijke weigering ziet op de toegestane hoeveelheid te houden vleesvarkens en biggen en op het gebruik van de voermengwagen buiten de dagperiode. De weigering wijkt daarmee op wezenlijke onderdelen af van de door eiser gevraagde inrichting omdat een wijziging in het aantal te houden dieren leidt tot een andere bedrijfsvoering en ook verstrekkende (financiële) gevolgen kan hebben voor eiser. Ook wijkt het definitieve besluit wezenlijk af van het ontwerpbesluit, omdat in het ontwerpbesluit nog werd toegestaan dat het aantal dieren zou toenemen. Dit betekent dat het bestreden besluit in strijd is met het zorgvuldigheidsbeginsel. De beroepsgrond slaagt.
11. De rechtbank ziet echter aanleiding om het geconstateerde gebrek te passeren met toepassing van het bepaalde in artikel 6:22 van de Awb. Eiser is weliswaar vóór het nemen van het definitieve besluit niet door het college op de hoogte gesteld van zijn voornemen om de aanvraag gedeeltelijk te weigeren. Na het nemen van het definitieve besluit heeft het college eiser echter wel in de gelegenheid gesteld om zijn aanvraag te wijzigen of in te trekken. Eiser heeft van die gelegenheid geen gebruik gemaakt. Tijdens de zitting heeft eiser toegelicht dat hij ook in dit stadium van de procedure geen gebruik wil maken van de gelegenheid om zijn aanvraag alsnog te wijzigen of in te trekken. Eiser wil van de rechtbank graag een oordeel over de inhoudelijke overwegingen die aan de gedeeltelijke weigering van zijn aanvraag ten grondslag liggen. Gelet op deze ter zitting gegeven toelichting acht de rechtbank het dan ook niet aannemelijk dat eiser door de handelswijze van het college is benadeeld. De rechtbank oordeelt aan het eind van deze uitspraak welke gevolgen het geconstateerde gebrek heeft voor een proceskostenveroordeling.
De grondslag van de aanvraag is niet verlaten
12. Eiser voert aan dat het college met de gedeeltelijke weigering ten onrechte de grondslag van de aanvraag heeft verlaten. Het college heeft een omgevingsvergunning verleend voor het houden van minder dieren dan door eiser is aangevraagd. Volgens eiser handelt het college hiermee in strijd met het bepaalde in artikel 2.31 en artikel 2.31a van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). Uit deze artikelen volgt dat de grondslag van de aanvraag alleen mag worden verlaten indien de nadelige gevolgen die een inrichting voor het milieu veroorzaakt verder kunnen worden beperkt in verband met de ontwikkeling van technische mogelijkheden. Het college heeft de aangevraagde dieraantallen in dit geval niet gedeeltelijk geweigerd in verband met de ontwikkeling van technische mogelijkheden, maar in verband met het overschrijden van de geurnormen. Het was het college dus niet toegestaan om de grondslag van de aanvraag te verlaten.
13. De rechtbank stelt voorop dat het college aan de gedeeltelijke weigering niet het bepaalde in artikel 2.31 en 2.31a van de Wabo ten grondslag heeft gelegd. Uit rechtspraak [3] van de Afdeling volgt echter dat het bevoegd gezag moet beslissen op de aanvraag zoals die is ingediend en de grondslag van de aanvraag dus niet mag verlaten. De mate waarin wordt afgeweken van de aanvraag is bepalend voor de vraag of de grondslag van de aanvraag wordt verlaten. Doorslaggevend is dus dat de verhouding tussen het gedeelte van de aanvraag dat is ingewilligd en het gedeelte dat is geweigerd niet zodanig is, dat moet worden geconcludeerd dat daarmee een andere inrichting ontstaat dan is aangevraagd.
14. Anders dan eiser is de rechtbank van oordeel dat door de gedeeltelijke weigering van de aangevraagde dieraantallen geen wezenlijk andere inrichting, te weten een IPPC type C inrichting, ontstaat. De rechtbank betrekt daarbij dat eiser met de verleende vergunning nog steeds 2.191 vleesvarkens en 640 gespeende biggen mag houden. Dit is een substantieel aantal varkens. Het geweigerde gedeelte van de dieraantallen, 1.494 vleesvarkens en 410 biggen, ligt lager dan het aantal vleesvarkens dat nog wel mag worden gehouden. Bovendien is door het college uitsluitend de uitbreiding van het aantal vleesvarkens en biggen geweigerd in verband met een overschrijding van de geurnorm. Het college heeft de aanvraag voor overige diersoorten wel volledig vergund. Dit brengt met zich dat eiser zijn melk- en kalfkoeien en vrouwelijk jongvee wel mag uitbreiden zoals aangevraagd. De rechtbank is daarom van oordeel dat de inrichting (een gemengde intensieve veehouderij) door de weigering niet van karakter verandert. De rechtbank vindt steun voor dit oordeel in de uitspraak van de rechtbank Oost Brabant van 19 december 2017 [4] . Gelet op het hiervoor beschreven toetsingskader mocht het college de aanvraag gedeeltelijk weigeren. De beroepsgrond slaagt niet.
15. Eiser heeft verder nog aangevoerd dat het college heeft gehandeld in strijd met het motiveringsbeginsel door in de nota van zienswijze en in het bestreden besluit niet te reageren op zijn stelling dat het college de grondslag van de aanvraag ten onrechte heeft verlaten.
16. De rechtbank volgt eiser daarin niet. In het ontwerpbesluit was ook sprake van een gedeeltelijke weigering. Daaraan lag ten grondslag dat de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu veroorzaakt, verder konden worden beperkt door het verbeteren van de luchtwassers en stalsystemen. Vervolgens heeft eiser zijn aanvraag gewijzigd. Dit heeft in het definitieve besluit opnieuw tot een gedeeltelijke weigering geleid. Zoals de rechtbank in overweging 13. van deze uitspraak heeft overwogen is van het verlaten van de grondslag van de aanvraag in het definitieve besluit geen sprake. Hoewel bij het ontwerpbesluit en bij het definitieve besluit sprake is van een gedeeltelijke weigering, ligt daar een andere reden aan ten grondslag. Gelet hierop lag het niet voor de hand om in het definitieve besluit nog te motiveren waarom in het ontwerpbesluit de aanvraag gedeeltelijk was geweigerd. Er lag immers ook een andere aanvraag voor. Van een schending van het motiveringsbeginsel is daarom geen sprake. De beroepsgrond slaagt niet.
De 50 % regeling voor geur door veehouderijen
17. Uit het bestreden besluit volgt dat het college de aanvraag gedeeltelijk heeft geweigerd omdat een toename van het aantal vleesvarkens en biggen, dieren met een geuremissiefactor, volgens het college in strijd is met het bepaalde in de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv). Het college heeft daarbij betrokken dat in de vergunde situatie bij een groot aantal woningen in de directe omgeving al sprake is van een overschrijding van de geurnorm van 3,0 odour units per kubieke meter lucht (binnen de bebouwde kom) en 14,0 odour units per kubieke meter lucht (buiten de bebouwde kom). [5] Een toename van het aantal dieren met geuremissiefactor wordt daarom geweigerd, tenzij gebruik gemaakt kan worden van de zogenaamde 50%-regeling die volgt uit artikel 3, vierde lid, van de Wgv. De 50%-regeling houdt in dat milieuwinst die ontstaat als gevolg van het nemen van geur reducerende maatregelen, voor 50% mag worden gebruikt voor uitbreiding van het aantal dieren met een geuremissiefactor. Het college heeft zich in zijn bestreden besluit echter op het standpunt gesteld dat eiser voor de uitbreiding van het aantal varkens geen gebruik kan maken van de 50%-regeling, omdat deze regeling onverbindend is. Het college heeft daarbij gewezen op de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant van 16 juni 2023 [6] , waaruit kort samengevat volgt dat de 50%-regeling buiten toepassing moet worden gelaten omdat deze in strijd is met de Strategische Milieubeoordeling (SBM)-richtlijn. [7]
18. Eiser heeft in zijn beroepschrift in het algemeen gesteld dat de rechtbank Oost-Brabant er in haar uitspraak ten onrechte van uit is gegaan dat de SMB-richtlijn rechtstreekse werking heeft en dat de milieueffecten van het toepassen van de 50%-regeling al zijn beoordeeld omdat de oorsprong van de 50%-regeling is gelegen in een amendement waarin wettelijke voorschriften uit eerdere geurbepalingen zijn overgenomen. Eerst op de zitting heeft eiser deze beroepsgrond nader onderbouwd.
19. De rechtbank heeft het college in de gelegenheid gesteld om hierop te reageren. Het college heeft op de zitting op de nadere onderbouwing van eiser gereageerd.
Is een strategische milieubeoordeling uitgevoerd?
20. Tijdens de zitting heeft eiser zijn beroepsgrond gericht tegen het buiten toepassing laten van de 50%-regeling als volgt nader onderbouwd. Volgens eiser ligt aan de 50%-regeling wel een strategische milieubeoordeling ten grondslag en zijn de mogelijke milieueffecten van het toepassen van deze regeling wel vooraf beoordeeld. In dat kader wijst eiser erop dat de 50%-regeling bij amendement [8] aan de Wgv is toegevoegd. De toenmalige staatssecretaris van het Ministerie van Volkshuisvesting en Ruimtelijke Ordening heeft in een brief [9] opgemerkt dat dit amendement overeenkomt met een soortgelijke regeling in de voormalige Wet stankemissie veehouderijen. In die wet was ook een regeling opgenomen waarmee de helft van de ruimte die ontstaat als gevolg van geur reducerende maatregelen gebruikt mocht worden voor uitbreiding. Eiser wijst erop dat volgens de memorie van toelichting [10] bij de Wet stankemissie veehouderijen de mogelijke milieueffecten wel zijn beoordeeld. Omdat de 50%-regeling uit de Wgv zijn oorsprong vindt in de Wet stankemissie veehouderijen en daarvoor wel een milieubeoordeling is uitgevoerd, geldt die milieubeoordeling ook voor de 50%-regeling in de Wgv en is daarmee voldaan aan het bepaalde in de SMB-richtlijn.
21. Het college heeft zich op de zitting op het standpunt gesteld dat de SMB-richtlijn in werking is getreden ná de Wet stankemissie veehouderijen. Volgens het college is het daarom onwaarschijnlijk dat in de Wet stankemissie veehouderijen, vooruitlopend op de SMB-richtlijn, al een beoordeling van de mogelijke milieueffecten is uitgevoerd. Het college heeft verder toegelicht dat uit de memorie van toelichting bij de Wet stankemissie veehouderijen volgens hem geen beoordeling van de milieueffecten van een voorganger van de 50%-regeling volgt.
22. De rechtbank volgt eiser niet in zijn stelling dat in de Wet stankemissie veehouderijen al een milieubeoordeling is uitgevoerd voor de in de Wgv opgenomen 50%-regeling. Voor zover artikel 3, vierde lid, van de Wgv zijn oorsprong vindt in de Wet stankemissie veehouderijen, ziet de rechtbank in de memorie van toelichting en het door eiser geciteerde deel daarvan geen strategische milieubeoordeling in de zin van de SMB-richtlijn. Uit de toelichting blijkt niet dat onderzoek is gedaan naar milieueffecten van de 50%-regeling en de soortgelijke regeling onder de Wet stankemissie veehouderijen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser onvoldoende aannemelijk gemaakt dat het oordeel van de rechtbank Oost-Brabant in de uitspraak van 16 juni 2023 dat aan de 50%-regeling in de Wgv ten onrechte geen strategische milieubeoordeling ten grondslag ligt, onjuist is.
Is sprake van een ongeoorloofd rechtstreeks beroep door het college op de SMB-richtlijn?
23. Eiser heeft als subsidiair standpunt op de zitting aangevoerd dat het college zich tegenover eiser ten onrechte rechtstreeks beroept op de SMB-richtlijn door de 50%-regeling buiten toepassing te laten. Volgens eiser is de SMB-richtlijn in de Nederlandse wetgeving geïmplementeerd en is de implementatietermijn verstreken. In dat geval brengt het verbod op omgekeerde verticale werking met zich dat het college zich tegenover eiser niet rechtstreeks mag beroepen op de SMB-richtlijn. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft eiser gewezen op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 8 oktober 1987 (Kolpinghuis) [11] .
24. De rechtbank volg eiser daarin niet. De rechtbank overweegt dat in het arrest Kolpinghuis sprake was van een strafrechtelijke vervolging in verband met de overtreding van een Europese richtlijn. Daarvan is in dit geval geen sprake. Het college heeft immers niet vastgesteld dat eiser de SMB-richtlijn heeft overtreden, maar heeft een bepaling uit het nationale recht (artikel 3, vierde lid, van de Wgv) buiten toepassing gelaten omdat deze bepaling in strijd is met de SMB-richtlijn. Uit het arrest Fratelli Costanzo SpA [12] van het Hof van Justitie van de Europese Unie volgt dat bestuursorganen rechtstreeks werkende bepalingen van richtlijnen moeten toepassen en bepalingen van nationaal recht die daarmee niet verenigbaar zijn, buiten toepassing moeten laten.
Is sprake van rechtstreekse werking van de SMB-richtlijn?
25. Eiser heeft (meer subsidiair) ten slotte nog aangevoerd dat het college, in navolging van de rechtbank Oost-Brabant, ten onrechte uitgaat van rechtstreekse werking van de SMB-richtlijn.
26. De rechtbank ziet in deze beroepsgrond van eiser geen aanleiding om af te wijken van de overwegingen van de rechtbank Oost-Brabant hierover. Uit de uitspraak van de rechtbank Oost-Brabant volgt dat de relevante bepalingen van de SMB-richtlijn rechtstreekse werking hebben omdat deze bepalingen voldoende nauwkeurig en onvoorwaardelijk zijn. De rechtbank Oost-Brabant heeft ter onderbouwing van dit standpunt gewezen op de uitspraak van de Afdeling van 30 juni 2021 [13] . De rechtbank ziet in die verwijzing voldoende aanknopingspunten om het oordeel van de rechtbank Oost-Brabant te volgen. Daarbij betrekt de rechtbank dat eiser zijn stelling dat geen sprake is van rechtstreekse werking, niet nader heeft onderbouwd.
Conclusie 50%-regeling
27. Uit de voorgaande overwegingen volgt dat het college naar het oordeel van de rechtbank de 50%-regeling terecht buiten toepassing heeft gelaten. Dit betekent dat het college in zijn bestreden besluit mocht overgaan tot een weigering van de uitbreiding van het aantal vleesvarkens en biggen in verband met een reeds bestaande overschrijding van de voorgeschreven geurnorm. De beroepsgronden van eiser gericht tegen het buiten toepassing laten van de 50%-regeling slagen niet.
Activiteiten met de voermengwagen
28. In het bestreden besluit heeft het college de aanvraag geweigerd voor zover deze ziet op het uitvoeren van activiteiten met de voerwagen of voermengwagen tussen 19.00 en 07.00 uur (buiten de dagperiode). Het college heeft daarvoor aan de verleende omgevingsvergunning het voorschrift verbonden dat transportbewegingen met voertuigen zoals voermengwagens van en naar de inrichting niet zijn toegestaan tussen 19.00 uur en 07.00 uur. Het college heeft aan de weigering ten grondslag gelegd dat door het passeren van de voermengwagen in de nachtperiode de geluidsnorm van 60 dB(A) tot 10 dB(A) wordt overschreden. Activiteiten met de voermengwagen in de nachtperiode leiden daarom tot ontoelaatbare gevolgen voor het milieu. Omdat deze activiteit in de eerder verleende vergunning uit 2011 niet is vergund, wordt daarvoor nu geen ontheffing verleend.
29. Eiser voert aan dat de activiteiten met de voermengwagen in de nachtperiode ten onrechte zijn geweigerd. Eiser heeft er daarbij op gewezen dat bij eerdere geluidsmetingen niet van een overschrijding is gebleken en dat hij al lang gebruik laat maken van de voermengwagen in de nachtperiode. Bovendien had het college er bij een overschrijding van de geluidsnorm voor moeten kiezen om geluidsvoorschriften te verbinden aan het gebruik van de voermengwagen in de nachtperiode, in plaats van deze activiteit in het bestreden besluit volledig te weigeren. Eiser heeft daarbij toegelicht dat hij bij het opnemen van geluidsvoorschriften nog de mogelijkheid zou hebben gehad om te zoeken naar mogelijkheden die leiden tot een lagere geluidsbelasting door de voermengwagen. Dat is door het volledig weigeren van de activiteit onmogelijk geworden.
30. De rechtbank stelt bij haar beoordeling voorop dat eiser geen geluidsrapport heeft overgelegd waaruit volgt dat het gebruik van de voermengwagen in de nachtperiode niet tot een overschrijding van de geluidsnormen leidt. Eiser erkent dat uit het door hem zelf in het kader van de aanvraag ingebrachte akoestisch onderzoek van Geurts van 12 april 2023 volgt dat sprake is van een overschrijding van de geluidsnormen, maar eiser verzoekt het college om deze overschrijding onder voorwaarden toe te staan ten behoeve van zijn bedrijfsvoering.
31. De rechtbank volgt eiser niet in zijn stelling dat het college geluidsvoorschriften had moeten verbinden aan de omgevingsvergunning omdat het gebruik van een andere voermengwagen wel tot een lagere geluidsbelasting zou kunnen leiden. Daarbij overweegt de rechtbank dat op basis van het akoestisch onderzoek van Geurts aannemelijk is dat het gebruik van de voermengwagen leidt tot een overschrijding tot 10 dB(A) van de geluidsnormen van 60 dB(A) in de nachtperiode en dat dit voor alle voermengwagens geldt. Verder overweegt de rechtbank dat het college op de zitting heeft toegelicht dat hij ook geen aanleiding ziet om in de situatie van eiser afwijkende geluidsvoorschriften op te nemen. Het college heeft er daarbij op gewezen dat de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening wel mogelijkheden beschrijft om in de nachtperiode af te wijken van de geluidsnorm voor maximale geluidsniveaus van 60 dB(A), maar voor een dergelijke afwijking gelden strenge voorwaarden. Zo is slechts een overschrijding van de maximale geluidsniveaus in de nachtperiode tot 65 dB(A) toegestaan en kan een dergelijke overschrijding onder andere worden vergund als sprake is van een feitelijk bestaande, reeds vergunde en noodzakelijke activiteit. In de situatie van eiser wordt niet aan die voorwaarden voldaan omdat het gebruik van de voermengwagen ook de afwijkende geluidsnorm van 65 dB(A) overschrijdt en het gebruik van de voermengwagen in de nachtperiode ook in de eerder verleende revisievergunning uit 2011 niet was vergund. De rechtbank kan deze toelichting van het college volgen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het college daarmee voldoende inzichtelijk gemotiveerd waarom hij in het geval van eiser niet wil meewerken aan een afwijking van de geluidsnormen. De beroepsgrond slaagt niet.

Conclusie

32. Uit deze uitspraak volgt dat het college heeft gehandeld in strijd met de zorgvuldigheid, maar dat eiser daardoor niet in zijn belangen is geschaad. Dit geconstateerde gebrek is daarom door de rechtbank gepasseerd. De overige beroepsgronden van eiser slagen niet. De rechtbank oordeelt dat het college terecht is overgegaan tot de gedeeltelijke weigering van de aangevraagde omgevingsvergunning. Het beroep van eiser is ongegrond.
Proceskosten en griffierecht
33. Omdat de rechtbank in overweging 10. van deze uitspraak heeft geoordeeld dat het college heeft gehandeld in strijd met de zorgvuldigheid, ziet de rechtbank wel aanleiding om het college te veroordelen in de vergoeding van de door eiser gemaakte proceskosten. Deze vergoeding wordt met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht als volgt berekend. De bijstand door een gemachtigde levert 2 punten op: 1 punt voor het indienen van een beroepschrift en 1 punt voor de aanwezigheid op de zitting, met een waarde per punt van € 907,- en wegingsfactor 1. Aan eiser wordt een proceskostenvergoeding van € 1.814,- toegekend.
34. Omdat het besluit onzorgvuldig is voorbereid, bestaat ook aanleiding om het door eiser betaalde griffierecht te laten vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- bepaalt dat het college het griffierecht van € 187,- aan eiser moet vergoeden;
- veroordeelt het college tot betaling van € 1.814,- aan proceskosten aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. V.E.H.G. Visser, voorzitter, en mr. J.R. van Es-de Vries en mr. J. Wolbrink, leden, in aanwezigheid van mr. C.H. Verweij, griffier.
Uitgesproken in het openbaar op 15 mei 2025.
griffier
voorzitter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Informatie over hoger beroep

Een partij die het niet eens is met deze uitspraak, kan een hogerberoepschrift sturen naar de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State waarin wordt uitgelegd waarom deze partij het niet eens is met deze uitspraak. Het hogerberoepschrift moet worden ingediend binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. Kan de indiener de behandeling van het hoger beroep niet afwachten, omdat de zaak spoed heeft, dan kan de indiener de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State vragen om een voorlopige voorziening (een tijdelijke maatregel) te treffen.

Voetnoten

1.Zoals bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, onder e, onder 2 en 3 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo).
2.Zie onder andere de uitspraak van de Afdeling van 19 februari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:518.
3.Zie de uitspraken van de Afdeling van 17 mei 2006, ECLI:NL:RVS:2006:AX2143 en van 18 april 2007, ECLI:NL:RVS:2007:BA3226.
5.Deze geurnormen volgen uit artikel 3, eerste lid, onder a en b, van de Wgv.
6.ECLI:NLL:RBOBR:2023:2931.
7.Richtlijn 2001/42/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 27 juni 2001 betreffende de beoordeling van de gevolgen voor het milieu van bepaalde plannen en programma’s (PbEG 2001, L 197).
8.Kamerstukken II, 30 453, nr. 15.
9.Kamerstukken II, 30 453, nr. 21
10.Kamerstukken II, vergaderjaar 2000-2001, 27 835, nr. 3.
11.ECLI:EU:C:1987:431
12.Zie de uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 22 juni 1989, ECLI:EU:C:1989:256.