In deze zaak heeft de Rechtbank Midden-Nederland op 4 februari 2025 uitspraak gedaan in een kort geding over de ontruiming van een woning die sinds 2008 door [gedaagde sub 1] is gekraakt. [eiser], de eigenaar van de woning, vorderde ontruiming omdat hij in 2025 wilde beginnen met verbouwingen aan het pand. De voorzieningenrechter heeft de vordering van [eiser] toegewezen, ondanks het verweer van [gedaagde sub 1] dat hij door verkrijgende verjaring eigenaar zou zijn geworden van de woning. De voorzieningenrechter oordeelde dat [gedaagde sub 1] niet aan de vereisten voor verkrijgende verjaring voldeed, aangezien hij niet te goeder trouw was en de woning niet ondubbelzinnig in bezit had genomen. Ook het verweer van rechtsverwerking werd verworpen, omdat [gedaagde sub 1] niet had onderbouwd waarom er sprake zou zijn van rechtsverwerking.
De voorzieningenrechter maakte een afweging van de belangen van beide partijen en concludeerde dat het eigendomsrecht van [eiser] zwaarder weegt dan het woonrecht van [gedaagde sub 1]. [eiser] had voldoende concrete bouwplannen gepresenteerd, waaronder een omgevingsvergunning voor het herstel van de fundering van de woning. De voorzieningenrechter oordeelde dat de ontruiming niet zou leiden tot ongerechtvaardigde leegstand, omdat [eiser] daadwerkelijk van plan was de woning te verbouwen. De rechter bepaalde dat [gedaagde sub 1] en [gedaagde sub 2] c.s. de woning binnen zes maanden moesten ontruimen en dat er een dwangsom van € 300 per dag zou worden opgelegd voor het geval zij hieraan niet voldeden, met een maximum van € 30.000. Tevens werden de proceskosten aan [eiser] toegewezen.